ECLI:NL:CRVB:2014:1717
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en oplegging van maatregel wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 20 mei 2014 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 8 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellante samenwoonde met appellant, haar ex-partner, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit vermoeden werd versterkt door een anonieme tip en een daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en de terugvordering. De opgelegde maatregel van bijstandsverlaging werd eveneens bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet kon worden genegeerd. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie aan de autoriteiten.