ECLI:NL:CRVB:2014:1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-933 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en oplegging van maatregel wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 20 mei 2014 in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 8 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellante samenwoonde met appellant, haar ex-partner, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit vermoeden werd versterkt door een anonieme tip en een daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en de terugvordering. De opgelegde maatregel van bijstandsverlaging werd eveneens bevestigd, waarbij de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet kon worden genegeerd. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie aan de autoriteiten.

Uitspraak

13/933 WWB, 13/934 WWB, 13/936 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013, 11/2836 en 11/2837 (aangevallen uitspraak 1) en 12/976 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Deiman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 december 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam (GBA) vanaf 7 januari 1993 ingeschreven op het adres [adres 1] (adres van appellante). Appellant stond van 7 januari 1993 tot 6 februari 1997 in de GBA ingeschreven op het adres van appellante. Nadien heeft hij op verschillende adressen ingeschreven gestaan. Vanaf 12 januari 2010 staat appellant in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellant).
1.2.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest en op 5 september 1997 gescheiden. Uit de relatie tussen appellanten zijn vier kinderen geboren.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip, onder meer inhoudende dat appellanten op het adres van appellante samenwoonden, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, openbare bronnen geraadpleegd, waaronder de GBA, informatie opgevraagd, onder meer bij de werkgever van appellant en bij Centraal Beheer Achmea, waarnemingen gedaan in de directe omgeving van het adres van appellante, buurtonderzoek verricht op de adressen van appellanten, waarbij enkele buurtbewoners van beide adressen zijn gehoord, een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en bankafschriften van appellanten onderzocht. Verder heeft hij op 26 januari 2011 met appellante een gesprek gevoerd. Appellant heeft hij uitgenodigd voor een gesprek op
11 februari 2011. Appellant heeft aan die uitnodiging geen gehoor gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage vooronderzoek van 31 januari 2011 en een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 1 februari 2011.
1.4.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven bij afzonderlijke besluiten van 16 februari 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 in te trekken, de aan appellante verleende bijstand over de periode van 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.985,32 van appellante terug te vorderen, en dit bedrag mede van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten gedurende de voornoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 juni 2011 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 februari 2011 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, appellante naar aanleiding van haar daartoe strekkende aanvraag van 16 september 2011 vanaf
9 augustus 2011 bijstand toegekend en bij wijze van maatregel de bijstand vanaf 1 september 2011 gedurende een maand met 100% verlaagd. Aan de opgelegde maatregel heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door in de periode dat zij bijstand ontving niet te melden dat zij heeft samengewoond met appellant.
1.7.
Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 7 oktober 2011 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten bestrijden dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat de intrekking, de terugvordering, de medeterugvordering en de maatregel niet in stand kunnen blijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking vanaf 1 februari 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat, mede in aanmerking genomen dat het college de bijstand ook over de periode van 8 december 2008 tot en met 31 januari 2011 heeft ingetrokken, hier ter beoordeling voorligt de periode van 8 december 2008 tot en met 16 februari 2011 (periode in geding).
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Zo heeft de bewoner van [adres 3] verklaard dat op het adres van appellante een man en een vrouw woonden, dat het gezin zeker vijftien à zestien jaar op het adres woonde, zolang als hij er woonde, dat hij zijn buren dagelijks zag en zij elkaar groetten en dat hij appellanten op de getoonde foto’s herkende als zijn buurvrouw en zijn buurman. De bewoner van [adres 4] heeft verklaard dat hij al negentien jaar op het adres woonde, dat beneden hem een gezin woonde bestaande uit een man, een vrouw en een kind, dat hij zijn buurman dagelijks zag en dat hij appellanten op de getoonde foto’s herkende als zijn buurvrouw en zijn buurman. Verder hebben de buren van het adres van appellant verklaard dat op dat adres een man, een vrouw en een kind woonden en dat zij appellant niet herkenden van de getoonde foto. Appellant liet in de periode in geding zijn bankafschriften naar het adres van appellante sturen en heeft het adres van appellante in 2006 bij zijn werkgever opgegeven als zijn verblijfs- en ziekmeldadres en later niet gewijzigd. Op 14 oktober 2008 heeft appellant een autoverzekering afgesloten en daarbij het adres van appellante als zijn adres opgegeven. Appellant heeft in de periode in geding ook een parkeervergunning gehad bij het adres van appellante. Tijdens waarnemingen in de directe omgeving van het adres van appellante is op vier verschillende dagen de auto van appellant aangetroffen voor de woning van appellante. Bij het huisbezoek aan het adres van appellante hebben sociaal rechercheurs herenkleding aangetroffen, waaronder werkkleding en schoenen van appellant, alsook administratie van appellant.
4.4.
Anders dan appellanten stellen, zijn de verklaringen van de buurtbewoners van beide adressen voldoende concreet om daaraan, gezien in samenhang met alle overige onderzoeksbevindingen, de conclusie te verbinden dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Weliswaar is de bewoner van
[adres 4] in een schriftelijke verklaring van 24 maart 2014 gedeeltelijk teruggekomen van de verklaring die hij eerder ten overstaan van twee sociaal rechercheurs heeft afgelegd, maar er bestaat geen grond om te oordelen dat deze bewoner niet aan zijn eerdere verklaring mocht worden gehouden. De rechtbank heeft voorts aan de verklaringen van buurtbewoners van beide adressen meer waarde kunnen hechten dan aan de verklaringen die appellante heeft ingebracht. De verklaringen van onder meer de bewoners van [adres 5] en [adres 6] en twee collega’s van appellant zijn daarvoor te weinig specifiek. De rechtbank kan ook worden gevolgd in zijn oordeel dat de verklaringen die appellanten hebben gegeven voor de overige onderzoeksbevindingen niet aannemelijk zijn. Dat de auto van appellant voor de woning van appellante is aangetroffen omdat de familie van appellant vlakbij het adres van appellante woont, acht de Raad met de rechtbank in het licht van de verklaringen van de buurtbewoners van dat adres niet aannemelijk. Dat de dochter van appellanten de administratie van beiden doet, neemt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, niet weg dat appellant zijn administratie juist in de woning van appellante bewaart en niet elders. Ten slotte heeft appellante tijdens het huisbezoek over de in haar woning aangetroffen herenkleding verklaard dat die bestemd was voor haar vader, terwijl haar vader in 2008 is overleden. Dat appellante vervolgens eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat zij de oom die haar na het overlijden van haar moeder heeft opgevoed, vader noemt, komt de aannemelijkheid van wat zij heeft verklaard niet ten goede.
4.5.
Nu de in 4.3 vermelde onderzoeksbevindingen al een toereikende grondslag vormden voor de besluitvorming, bestond er voor het college geen aanleiding om, zoals appellanten hebben aangevoerd, na het gesprek met appellante op 26 januari 2011 en de vergeefse uitnodiging van appellant voor een gesprek op 11 februari 2011, beiden nog eens uit te nodigen om hun verhaal te doen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellanten in de periode in geding op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dat appellante daarvan mededeling heeft gedaan aan het college. Gelet hierop was het college bevoegd tot intrekking van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand. Nu appellanten tegen de (mede)terugvordering geen zelfstandige gronden hebben aangevoerd, behoeft dit geen verdere bespreking.
4.7.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft appellante nog aangevoerd dat bij de aanvang van het huisbezoek ten onrechte niet de cautie is gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het huisbezoek is verricht in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat erop was gericht het recht van appellante op bijstand te herbeoordelen. Dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, betekent niet dat een bestuursorgaan is gehouden aan de betrokkene, die een verklaring aflegt in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Dat appellante voorafgaand aan het huisbezoek er niet op is gewezen dat zij het recht heeft om te zwijgen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de verklaringen die appellante tijdens het huisbezoek heeft afgelegd en de bevindingen uit dat huisbezoek door het college niet bij de besluitvorming met betrekking tot de maatregel mochten worden betrokken.
4.8.
De hoger beroepen van appellanten slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
ew