ECLI:NL:CRVB:2014:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-1066 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante met betrekking tot inkomsten uit een webwinkel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 10 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, met name de inkomsten uit haar webwinkel. De gemeente Capelle aan den IJssel had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar webwinkel en de bijbehorende bankrekening. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om aan te tonen wat haar werkelijke inkomsten waren en dat zij inconsistent was in haar verklaringen over de omzet en kosten van haar webwinkel. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat appellante geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de andere besluiten van het college, zoals de opschorting en de terugvordering van bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1066 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2013, 12/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. van Boxel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 10 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 1 juli 2006 ontving appellante inkomsten uit het geven van privé danslessen, die op de bijstand in mindering werden gebracht.
1.2.
In verband met een thematische controle op klanten die, naast de bijstand, inkomsten uit parttime arbeid ontvangen, heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft deze medewerker onder meer openbare bronnen op internet geraadpleegd, dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties informatie opgevraagd, gegevens opgevraagd bij appellante en met appellante een aantal gesprekken gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2012.
1.3.
Hangende het onderzoek heeft het college bij besluit van 2 december 2011 het recht op bijstand vanaf 29 november 2011 opgeschort, omdat appellante tijdens het gesprek op
29 november 2011 niet alle bij brief van 21 november 2011 gevraagde gegevens kon overleggen. Bij dat besluit heeft het college appellante tevens in de gelegenheid gesteld het verzuim in een gesprek op 9 december 2011 te herstellen. Voorts heeft het college appellante erop gewezen dat de bijstand wordt beëindigd indien zij de gevraagde gegevens niet (volledig) overlegt of als zij zonder bericht van verhindering niet op de uitnodiging verschijnt.
1.4.
De onderzoeksresultaten hebben het college vervolgens aanleiding gegeven bij besluit van 13 januari 2012 de bijstand vanaf 29 november 2011 in te trekken, de bijstand over de periode van 16 februari 2010 tot 29 november 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 24.707,02. Aan de besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar artikel 17 en artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, ten grondslag gelegd dat appellante niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens kan aantonen, dan wel aannemelijk maken, wat de opbrengsten zijn vanuit haar webwinkel. Hierdoor kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
1.5.
Op 2 december 2011 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor benzinegeld/reiskosten in verband met het vervoer van haar kind naar een speciale school. Bij besluit van 17 januari 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellante niet is vast te stellen, omdat zij activiteiten en inkomsten verzwegen heeft over de periode van 16 februari 2010 tot 29 november 2011.
1.6.
Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 december 2011, 13 januari 2012 en 17 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door te starten met een webwinkel en hiervan geen mededeling te doen aan het college, alsmede een bankrekeningnummer waarop diverse transacties hebben plaatsgevonden niet op te geven, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking vanaf 29 november 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat, mede in aanmerking genomen dat het college de bijstand ook over de periode van 16 februari 2010 tot 29 november 2011 heeft ingetrokken, hier ter beoordeling voorligt de periode van 16 februari 2010 tot en met 13 januari 2012 (periode in geding).
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen dat zij op 16 februari 2010 een webwinkel is gestart, en een bankrekeningnummer waarop diverse transacties hebben plaatsgevonden niet op te geven.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand over de periode in geding wel kan worden vastgesteld. Zij bestrijdt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de inkomsten op de vier facturen die zij heeft overgelegd, alle inkomsten betreffen die zij met de webwinkel heeft gegenereerd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt wat haar kosten zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante achteraf in bezwaar opgestelde specificaties van inkomsten en uitgaven van de webwinkel over 2010 en 2011 en de door haar in beroep overgelegde Excel lijst met een verantwoording van de stortingen op de niet gemelde bankrekening zijn daarvoor onvoldoende. Appellante heeft wisselend verklaard over het aantal orders dat zij heeft gehad, de omzet die zij heeft behaald en de kosten die zij heeft gemaakt, en wat zij heeft verklaard komt ook niet overeen met de door haar opgestelde overzichten. In haar brief van 21 november 2011 spreekt appellante over de enige order die zij heeft gehad. In haar bezwaarschrift van 19 december 2011, gericht tegen het opschortingsbesluit, vermeldt appellante nader dat zij vanaf de oprichting een omzet heeft behaald van ongeveer € 650,-, terwijl zij meer dan € 2.000,- aan kosten heeft gemaakt. In haar bezwaarschrift van 19 januari 2012, gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstand, vermeldt appellante dat zij niet meer dan € 850,- heeft omgezet, terwijl zij zich geconfronteerd ziet met een onverkoopbare voorraad ter waarde van € 5.000,- en een schuld aan haar moeder en zus van in totaal € 13.000,-. Op de specificaties staat een omzet van in totaal € 994,- vermeld, die overeenkomt met de vier overgelegde facturen, en een bedrag van in totaal € 11.695,- aan kosten. Slechts een deel van die kosten heeft appellante met stukken kunnen onderbouwen. Verder heeft appellante over de stortingen op de niet gemelde bankrekening geen afdoende verklaring gegeven. Op de Excel lijst wordt bij diverse stortingen weliswaar vermeld dat het leningen van familieleden betreft, maar een schriftelijke onderbouwing van die leningen waaruit ook blijkt van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling, ontbreekt. De verklaring van haar moeder van 26 januari 2011 dat zij appellante € 8.000,- heeft geleend, dat dit bedrag aan appellante is overgemaakt en dat appellante tot op heden nog niets heeft terugbetaald, is daarvoor onvoldoende. De lening van de moeder van appellante is bovendien niet terug te vinden in de bankafschriften. Verder is een aantal stortingen op de lijst, variërend van € 100,- tot € 1.000,-, niet van een toelichting voorzien. Aldus heeft appellante onvoldoende inzicht gegeven in de geldstromen die uit de bankafschriften blijken en de inkomsten die zij uit de webwinkel heeft genoten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het recht op bijstand over de periode in geding noch precies, noch schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.5.
Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft de wijze van uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden. Tegen de opschorting, de terugvordering en de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand heeft appellante in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeven.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.T.P. Pot
ew