ECLI:NL:CRVB:2014:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-5049 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.J.M. Crombach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en hennepkweek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant ontving van 21 september 2001 tot en met 20 december 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen over hennepkwekerijen op het uitkeringsadres van de appellant, heeft het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant in de genoemde periode hennep had gekweekt zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 10.130,36.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de bestreden besluiten bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hennep uitsluitend voor medische doeleinden en voor eigen gebruik was gekweekt. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het college niet kon vaststellen of de appellant recht had op bijstand.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellant geen financieel voordeel heeft genoten uit de hennepkweek, maar dat dit niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5049 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 augustus 2012, 12/2702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Namens appellant is
mr. Westendorp verschenen. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 21 september 2001 tot en met 20 december 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op het adres [adres 1] te[woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding via de Haagse Pandbrigade dat er op het uitkeringsadres in de periode van 14 december 2004 tot en met 19 december 2009 hennepkwekerijen zijn aangetroffen heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij diverse instanties informatie opgevraagd en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces verbaal opgemaakt door de sociale recherche.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over de periodes van 6 oktober 2004 tot en met 14 december 2004, van 6 maart 2007 tot en met
14 mei 2007, van 7 september 2008 tot en met 15 november 2008 en van 11 oktober 2009 tot en met 19 december 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 10.130,36 van appellant teruggevorderd. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat op 14 december 2004, 14 mei 2007, 15 november 2008 en 9 december 2009 in de woning van appellant hennepkwekerijen zijn aangetroffen waarvan appellant geen melding aan het college heeft gemaakt met als gevolg dat het recht op bijstand over voornoemde periodes niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2012 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 13 maart 2012 (bestreden besluit II) heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 7 september 2008 tot en met 15 november 2008 in die zin gewijzigd dat uitsluitend rekening wordt gehouden met een bedrag van € 400,-, verkregen uit de verkoop van 16 hennepplanten door appellant op 15 november 2008. Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt aan het college. Het terug te vorderen bedrag is als gevolg daarvan gematigd en nader vastgesteld op € 8.048,95.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de woning van appellant op 14 december 2004 15 hennepplanten en 12 hennepstekjes, op 14 mei 2007 25 hennepplanten en op 9 december 2009
93
hennepplanten zijn aangetroffen en dat appellant van de aanwezigheid van deze hennepplanten geen melding aan het college heeft gemaakt.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hennep uitsluitend om medische redenen, in beperkte omvang en uitsluitend voor eigen gebruik heeft gekweekt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9263) kan bij het kweken van ongeveer vijf hennepplanten in beginsel geen sprake zijn van kweek uitsluitend voor eigen gebruik. Appellant heeft bovendien met betrekking tot het eigen gebruik tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zo heeft hij verklaard dat hij het medicijn ‘mediwiet’ krijgt voorgeschreven, dat hij door derden onder druk werd gezet en daarom zijn woning heeft laten gebruiken om hennep te kweken, en ook dat hij de hennepplanten heeft gekweekt in ruil voor harddrugs. Het kweken van hennep op een schaal en een wijze als in dit geval aan de orde moet daarnaast worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellant heeft in dit verband voorts aangevoerd dat hij geen financieel voordeel heeft genoten uit het kweken van hennep. Hij stelt hiertoe dat het college de periodes van intrekking telkens heeft gebaseerd op één oogst voorafgaande aan de inval. Nu bij iedere inval alle aangetroffen hennep in beslag is genomen, moet volgens hem worden aangenomen dat hij in het geheel geen opbrengsten uit verkoop van hennep heeft genoten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2011:BC7880) moet bij de exploitatie van een hennepkwekerij, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, echter steeds rekening worden gehouden met inkomsten. De hoogte daarvan kan worden bepaald indien van de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit dient voor risico en rekening van appellant te worden gelaten. Overigens kan er niet aan worden voorbijgezien, dat in dit geval de beperking tot telkens één oogstperiode voorafgaande aan de invaldatum bepaald niet uitsluit dat ook al vóór die in aanmerking genomen periodes sprake was van een op geld waardeerbare bedrijfsexploitatie en/of voorbereidende activiteiten gericht op het verkrijgen van aanzienlijke inkomsten. Ook deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het college bevoegd was om de bijstand over de in 4.1 genoemde perioden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden van appellant terug te vorderen.
4.6.
Appellant betwist de verkoop van 16 hennepplanten op 15 november 2008. Uit een proces verbaal van 15 november 2008 blijkt dat op 15 november 2008 een auto is aangehouden waarin 16 hennepplanten werden aangetroffen. De bestuurder van de auto heeft tegenover de politie verklaard dat hij de hennepplanten zojuist had gekocht van [M.] - de voornaam van appellant - op het uitkeringsadres voor € 400,-. De bestuurder heeft vervolgens de voordeur van de woning van appellant aangewezen als de woning waar hij de hennepplanten heeft gekocht. Appellant heeft tijdens zijn latere verhoor op 24 februari 2012 tegenover de sociale recherche deze verkoop ook niet ontkend en verklaard dat hij hiervoor
38
uur werkstraf heeft gekregen, maar dat hij de volgende keer zijn straf in de bajes gaat uitzitten. Er bestaan geen aanknopingspunten op grond waarvan het college niet van deze gegevens mocht uitgaan. Het college was dan ook bevoegd de opbrengst van de verkoop van deze hennepplanten in mindering te brengen op de verleende bijstand en dit bedrag van appellant terug te vorderen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD