ECLI:NL:CRVB:2014:1587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
13-2379 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding voor auto op basis van Wuv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, geboren in 1938 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 april 2013, waarin zijn verzoek om een vergoeding voor de aanschaf van een auto werd afgewezen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit voldoende deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd. Uit de medische gegevens bleek dat appellant in staat werd geacht om met de taxi te reizen, en dat er geen medische noodzaak was voor de aanschaf van een auto. Appellant had eerder ook al twee keer een vergelijkbaar verzoek ingediend, dat eveneens was afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij niet met het openbaar vervoer kon reizen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn zorg voor zijn gehandicapte zoon, niet relevant waren voor de beoordeling van zijn verzoek. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2379 WUV
Datum uitspraak: 8 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 april 2013, kenmerk BZ01564938 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Daar is appellant niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1938, is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat zijn psychische klachten in causaal verband staan met de vervolging.
1.2.
In 1997 en ook in 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op verzoeken van appellant om hem in aanmerking te brengen voor een vergoeding voor de aanschaf van een auto. Beide keren is overwogen dat niet is gebleken dat bij appellant sprake is van een totale beperking voor het gebruik van het openbaar vervoer.
1.3.
In november 2012 heeft appellant opnieuw om een vergoeding voor de aanschaf van een auto gevraagd. Verweerder heeft bij besluit van 4 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, ook dit verzoek afgewezen op de grond dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk of medisch sociaal wenselijk is. Daartoe is overwogen dat appellant, ondanks de vervolgingsgerelateerde klachten en de niet vervolgingsgerelateerde klachten, in staat wordt geacht om met de taxi te kunnen reizen.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Niet is geschil is dat appellant vanwege zijn causale psychische klachten zodanige beperkingen ondervindt dat hij niet met het openbaar vervoer kan reizen. Gelet op het beleid van verweerder is dat echter niet voldoende. Voor het toekennen van een voorziening voor de aanschaf van een auto hanteert verweerder in het kader van artikel 20 van de Wuv het vereiste dat er sprake moet zijn van een absolute verhindering ten gevolge van causale aandoeningen om van het openbaar vervoer (trein, tram, bus en metro) en van de taxi gebruik te kunnen maken. Om in het kader van artikel 21 van de Wuv in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in die kosten geldt de eis dat de causale aandoeningen het gebruik van het openbaar vervoer bemoeilijken en daarnaast dat het gebruik van openbaar vervoer en taxi niet mogelijk is op grond van niet-causale aandoeningen. Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wuv en mag, gelet op het inmiddels algemeen gebruikelijke karakter van de hier gevraagde voorziening, strikt worden uitgelegd (CRvB 24 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:BY9382).
2.2.
Het standpunt van verweerder dat zich bij appellant een zodanige situatie niet voordoet is in eerste instantie gebaseerd op het medisch advies van de geneeskundig adviseur
R. Loonstein. Deze adviseur concludeerde op basis van de al aanwezige medische informatie en recente informatie van de huisarts dat niet is gebleken dat appellant buiten staat is om met de taxi te kunnen reizen. In de bezwaarprocedure heeft een andere geneeskundig adviseur, de arts G.L.G. Kho, een advies uitgebracht, gebaseerd op het door deze arts bij appellant verricht medisch onderzoek en alle voorhanden zijnde medische gegevens. Hieruit komt naar voren dat appellant nog steeds geen gebruik maakt van het openbaar vervoer vanwege zijn angstklachten en al zeer veel jaren geen gebruik meer heeft gemaakt van een taxi. Incidenteel rijdt appellant mee in de auto van zijn partner of zijn zoon. Omdat hij mee kan rijden moet hij in staat worden geacht om met een taxi te kunnen reizen, aldus Kho.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit met de genoemde adviezen voldoende deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de aanwezige medische gegevens blijkt dat appellant in staat wordt geacht om met de taxi te kunnen reizen. Medische gegevens die in een andere richting wijzen zijn door appellant niet ingebracht. Dat appellant is aangewezen op een auto om zo nodig snel hulp te bieden aan zijn (gehandicapte) zoon is geen omstandigheid die bij onderhavige beoordeling kan worden betrokken.
2.4.
Het beroep van appellant moet ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD