ECLI:NL:CRVB:2014:1575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
13-1906 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 1998 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd in 1999 afgewezen omdat niet was aangetoond dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In 2010 verzocht appellant om herziening van de afwijzing, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. In 2012 diende appellant opnieuw een aanvraag in, vergezeld van getuigenverklaringen, maar ook deze werd afgewezen omdat de getuigenissen geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die tot een ander besluit hadden moeten leiden.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo, verweerder bevoegd is om een eerder besluit te herzien indien er nieuwe feiten of omstandigheden zijn. De Raad concludeert dat appellant geen relevante nieuwe feiten heeft aangedragen die de eerdere besluiten in een nieuw licht plaatsen. De getuigenverklaringen bevestigen weliswaar de onthoofding van de vader van appellant en een inval op de theeonderneming, maar voldoen niet aan de eisen van de Wubo. De Raad stelt vast dat er geen directe confrontatie met oorlogsgeweld heeft plaatsgevonden en dat de gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo vallen, aangezien deze na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië plaatsvonden. De Raad verklaart het beroep ongegrond en benadrukt dat de Wubo een beperkte strekking heeft, waarbij specifieke oorlogservaringen vereist zijn voor toekenning van uitkeringen.

De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, met B. Rikhof als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 mei 2014.

Uitspraak

13/1906 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 8 mei 2014
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 maart 2013, kenmerk BZ01555646 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Appellant is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1936 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. In november 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 17 juni 1999 op de grond dat niet is gebleken dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Hierbij is overwogen dat van bedreigende situaties tijdens de Bersiap-periode geen bevestiging is verkregen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2. In mei 2010 heeft appellant verzocht de onder 1.1 vermelde afwijzing te herzien. Verweerder heeft op die aanvraag afwijzend beslist bij besluit van 10 december 2010. Hierbij is overwogen dat de onthoofding van de vader van appellant plaatsvond in Magelang en appellant op dat moment verbleef in Batavia, zodat deze gebeurtenis niet kan worden beschouwd als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling in de zin van de Wubo. Het meemaken van een nachtelijke aanval op de theeonderneming Tjiseureuh valt niet onder de werking van de Wubo, omdat deze gebeurtenis heeft plaaatsgevonden na de soevereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië op 27 december 1949. Van het zien vermoorden van pemoeda’s door de heer [E.] was, buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging verkregen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3. In april 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om toekenningen op grond van de Wubo ingediend, waarbij hij vier getuigenverklaringen heeft overgelegd. Op deze aanvraag is afwijzend beslist bij besluit van 20 november 2012. In de getuigenverklaringen waren naar het oordeel van verweerder geen van belang zijnde nieuwe feiten of gegevens vermeld waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling wel is erkend. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo, is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad een dergelijk besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Met verweerder moet worden vastgesteld dat appellant geen relevante (nieuwe) feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot een ander besluit hadden moeten leiden. De aanspraken van appellant op grond van de Wubo zijn niet beoordeeld als nagelaten betrekking. De vier getuigenverklaringen bevestigen de onthoofding van de vader van appellant en de inval op de theeonderneming. Die gebeurtenissen zijn door verweerder niet bestreden, maar voldoen niet aan de in artikel 2 van de Wubo met betrekking tot oorlogsgeweld gestelde eisen. Nu appellant van de onthoofding van zijn vader geen getuige is geweest, kan deze niet als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo worden aangemerkt. Er was geen sprake van directe confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling. De dreigende situatie op de theeonderneming valt niet onder de werking van de Wubo, omdat die gebeurtenis plaatsvond na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Het op gruwelijke wijze zien vermoorden van pemoeda’s door de heer [E.] kan evenmin als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo worden aangemerkt, nu dit geweld niet is gepleegd door de vijandelijke bezetter, maar door een Nederlandse militair.
2.4.
Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard. Het is duidelijk dat appellant tijdens en vooral ook na de oorlogsjaren onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven. De Wubo heeft echter een beperkte strekking, in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen. Aan die wettelijke eis kan niet worden voorbijgegaan. Aan de beoordeling van de medische klachten van appellant als gevolg van zijn oorlogservaringen wordt dan ook niet toegekomen.
3.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof
JvC