ECLI:NL:CRVB:2014:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-805 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.A.S. Maduro, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat zijn verzoek om een voorschot van € 6.896,- over misgelopen uitkeringen in de jaren 2005 en 2006 niet-ontvankelijk had verklaard. Het college stelde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de mededeling in de brief van 5 april 2012 geen verandering in de rechten van de appellant met zich meebracht.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de mededeling van het college wel degelijk financiële rechtsgevolgen voor hem had. De Raad overwoog dat het verzoek van de appellant op 27 januari 2012 een herhaling was van een eerder verzoek en dat het college terecht had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/805 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013, 12/2201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro en P.J. Kuiper, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 27 januari 2012 heeft appellant het college verzocht hem een voorschot van € 6.896,- te verstrekken over misgelopen uitkering over de jaren 2005 en 2006. Het college heeft bij brief van 5 april 2012 appellant meegedeeld dat kennis is genomen van de brief van 27 januari 2012 en dat daar inhoudelijk niet op ingegaan wordt, omdat hierover in het verleden veelvuldig contact is geweest met de toenmalige advocaat van appellant. Daarbij heeft het college opgemerkt dat er geen tegoeden meer open staan, in welk verband is verwezen naar de brief van 6 mei 2010 aan de toenmalige advocaat van appellant. Tegen de brief van 5 april 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat slechts bezwaar mogelijk is tegen een schriftelijke beslissing waarmee de rechten van appellant veranderen. De mededeling in de brief van
5 april 2012 brengt geen verandering in de rechten van appellant zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de mededeling van het college om niet in te gaan op zijn verzoek wel degelijk financiële rechtsgevolgen heeft voor hem.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft nabetalingen ontvangen in verband met ten onrechte opgelegde maatregelen in de jaren 2005 en 2006. Op 23 april 2010 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het college verzocht om na te gaan of nog tegoeden van appellant openstonden. Bij brief van 6 mei 2010 heeft het college die gemachtigde bericht dat er geen tegoed meer is. Appellant heeft hierin berust. Op 27 januari 2012 verzoekt appellant op dezelfde gronden nogmaals om nabetaling van niet ontvangen uitkering over de periode juni 2005 tot en met juni 2006. Bij brief van 5 april 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat er geen tegoeden meer zijn en daarbij verwezen naar de brief van 6 mei 2010.
4.2.
Het verzoek van 27 januari 2012 van appellant ziet op dezelfde periode in 2005-2006 waarop de brief van 6 mei 2010 ziet. Voor zover de brief van 6 mei 2010 al een besluit is, had het toen op de weg van appellant gelegen om stappen te ondernemen in het geval hij het niet eens was met de inhoud daarvan. Het verzoek van 27 januari 2012 is dan ook niet meer dan een herhaling van een eerder verzoek en kan geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, opleveren. Het college heeft dan ook terecht het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD