ECLI:NL:CRVB:2014:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-5503 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens opheffing functie en herplaatsingsinspanningen bij Erasmus MC

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van zowel betrokkene als de raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Betrokkene, die sinds 1992 in dienst was, werd per 20 mei 2008 ontslagen wegens opheffing van zijn functie. Dit ontslag werd door de rechtbank in eerdere uitspraken behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de raad van bestuur niet voldoende had aangetoond dat er extra herplaatsingsinspanningen waren verricht. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de herplaatsingsinspanningen van de raad van bestuur centraal stond. De Raad concludeerde dat de raad van bestuur voldoende inspanningen had geleverd om betrokkene te herplaatsen, maar dat deze inspanningen niet hadden geleid tot een succesvolle herplaatsing. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de functie van betrokkene gerechtvaardigd was en dat de raad van bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank in één geval, vernietigde deze in een ander, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd de raad van bestuur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

12/5503 AW, 12/6617 AW, 12/6618 AW, 13/6217 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
30 augustus 2012, 11/3606 (aangevallen uitspraak 1), 1 november 2012, 12/2027 en 12/3619 (aangevallen uitspraak 2) en 10 oktober 2013, 12/5506 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (raad van bestuur)
Datum uitspraak: 1 mei 2014
INLEIDING
Namens betrokkene heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
De raad van bestuur heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 3.
De raad van bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wessel. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak, mr. A. Nordziek en prof. dr. F.J. van Kemenade.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1.
Betrokkene is in 1992 bij de rechtsvoorganger van het Erasmus Universitair Medisch Centrum (Erasmus MC) op tijdelijke basis aangesteld als[naam functie 1]. Per 1 oktober 1998 is hij in vaste dienst aangesteld. Hij was laatstelijk werkzaam als [naam functie 2]. Bij besluit van 19 december 2003 heeft de raad van bestuur betrokkene in het kader van een herplaatsing met ingang van 1 oktober 2003 aangesteld als[naam functie 3] binnen het zogenaamde KWF-project voor de duur van dat project, destijds voorlopig vastgesteld op 24 maanden. Daarbij is onder meer te kennen gegeven dat betrokkene na afloop van dat project wederom zou worden aangewezen als herplaatsingskandidaat.
2.2.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft de raad van bestuur betrokkene aangewezen als herplaatsingskandidaat voor in beginsel twaalf maanden. Bij besluit van 20 februari 2008 is betrokkene wegens opheffing van zijn betrekking per 20 mei 2008 ontslagen. Het tegen dat ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij beslissing van 15 oktober 2008, onder wijziging van de ontslagdatum in 1 juni 2008, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7219) heeft de Raad het besluit van 22 januari 2007 herroepen. De raad van bestuur heeft het ontslagbesluit van 20 februari 2008 en de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2008 ingetrokken.
2.3.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft de raad van bestuur betrokkene per 31 december 2006 (opnieuw) aangewezen als herplaatsingskandidaat. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, met dien verstande dat betrokkene met ingang van 1 augustus 2011 is aangewezen als herplaatsingskandidaat.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - het volgende overwogen. Een betrekking wordt als opgeheven beschouwd als het samenstel van de feitelijke werkzaamheden die de betrokkene verrichtte heeft opgehouden te bestaan. Het samenstel van de werkzaamheden van betrokkene werd, gelet op de ruime functieomschrijving en de invulling daarvan door het plaatsingsbesluit van 19 december 2003, gevormd door het
KWF-project. Met het geheel vervallen van de werkzaamheden in het kader van het
KWF-project in maart 2009 is een einde gekomen aan de werkzaamheden behorende bij de betrekking van betrokkene als [naam functie 3] bij het KWF-project. Daarom heeft de raad van bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat de betrekking van betrokkene per maart 2009 als opgeheven kan worden beschouwd, aldus de rechtbank.
2.5.
Bij brief van 21 september 2011 heeft de toenmalige leidinggevende van betrokkene te kennen gegeven dat de vacatures 12.09.11.C2 voor een Ph.D. student bij de afdeling hematologie en 12.10.11.C2 voor een post-doc bij de afdeling hematologie niet ten gunste van betrokkene worden geblokkeerd. Het tegen die brief gemaakte bezwaar is bij besluit van
27 maart 2012 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Bij e-mail van 2 februari 2012 is te kennen gegeven dat de vacature 51.03.11.C12 voor een post-doc bij de afdeling Urologie niet langer ten gunste van betrokkene zal worden geblokkeerd. Bij e-mail van 17 februari 2012 heeft betrokkene laten weten het uitblijven van een reactie en het niet blokkeren van de vacature 05.07.12.TDA voor een wetenschappelijk onderzoeker bij de afdeling Virologie te zien als een fictieve weigering om de functie voor hem als passend aan te merken. Bij e-mail van 23 februari 2012 is aan betrokkene te kennen gegeven dat de vacature 05.07.12.TDA voor een wetenschappelijk onderzoeker bij de afdeling Virologie voor hem niet passend wordt geacht en niet (langer) voor hem wordt geblokkeerd. Bij e-mail van 21 februari 2012 is aan betrokkene te kennen gegeven dat de vacature 06.10.12.IWPD.TD voor een post-doc bij de afdeling inwendige geneeskunde voor hem niet passend wordt geacht. Het tegen die berichten gemaakte bezwaar is bij besluit van
3 juli 2012 (bestreden besluit 3) niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat de brief van 21 september 2011, de e-mails van 2 februari 2012 en 21 februari 2012 en het niet in aanmerking brengen van betrokkene voor een vacante functie bij de afdeling Virologie geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of met besluiten gelijk te stellen handelingen zijn.
2.8.
Bij besluit van 27 april 2012 heeft de raad van bestuur betrokkene met ingang van
1 augustus 2012 op grond van artikel 12.8 CAO UMC ontslag verleend vanwege opheffing van zijn functie. Het tegen dat ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
13 november 2012 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2.9.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 27 april 2012 herroepen. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat de raad van bestuur niet inzichtelijk heeft kunnen maken welke extra herplaatsingsinspanningen zijn verricht en niet heeft kunnen onderbouwen waarom de beschikbare functies niet passend waren voor betrokkene en voor hem ook niet passend waren te maken.
3.
Partijen hebben op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn betrekking niet is vervallen en dat de raad van bestuur hem niet als herplaatsingskandidaat had mogen aanwijzen. Betrokkene heeft daartoe gewezen op zijn vaste aanstelling als [naam functie 2] en gesteld dat de beëindiging van het KWF-project niet tot opheffing van die functie als zodanig heeft geleid. Hij had daarom elders binnen het Erasmus MC als [naam functie 2] geplaatst moeten worden, al dan niet in de plaats van een collega die dan mogelijk als herplaatsingskandidaat zou zijn aangewezen. Verder heeft betrokkene gesteld dat de werkzaamheden die hij voor het KWF-project heeft verricht zijn voortgezet door collega D en dus helemaal niet zijn opgehouden te bestaan.
4.2.
De Raad volgt betrokkene hierin niet. Hij is met de rechtbank van oordeel dat de betrekking van betrokkene als opgeheven moet worden beschouwd en dat de raad van bestuur betrokkene terecht als herplaatsingskandidaat heeft aangewezen. Volgens vaste rechtspraak wordt een betrekking als opgeheven beschouwd wanneer het samenstel van de feitelijke werkzaamheden die de betrokkene verrichtte heeft opgehouden te bestaan. Bij het samenstel gaat het dan niet alleen om de functiebeschrijving, maar in voorkomend geval ook om de invulling van de werkzaamheden (CRvB 9 maart 2006, ECLI:NL:CRVB: 2006:AV4618). Dat betrokkene de functie van [naam functie 2] vervulde, kan daarom niet los gezien worden van de - door de ruime functiebeschrijving mogelijk gemaakte - specifieke invulling van die functie in het kader van het KWF-project per 1 oktober 2003. Het daarop betrekking hebbende plaatsingsbesluit geldt in rechte als een gegeven. Voor de beantwoording van de vraag of het samenstel van de feitelijke werkzaamheden die betrokkene verrichtte, en daarmee de betrekking die betrokkene vervulde, heeft opgehouden te bestaan, is dus van belang of de werkzaamheden die betrokkene in het kader van het KWF-project verrichtte hebben opgehouden te bestaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat die werkzaamheden in ieder geval hebben opgehouden te bestaan in maart 2009, toen het manuscript naar aanleiding van het onderzoek in het kader van het KWF-project gereed was gekomen. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van betrokkene dat de werkzaamheden die hij verrichtte nadien door een collega zijn voortgezet en dat die werkzaamheden daarom niet hebben opgehouden te bestaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat de betreffende vacatures passend waren en daarom ten onrechte niet zijn geblokkeerd dan wel ten onrechte zijn gedeblokkeerd.
4.5.
De Raad is, anders dan de rechtbank, met betrokkene van oordeel dat de brief van
21 september 2011 en de e-mails van 2 februari 2012 en 21 februari 2012 en het niet in aanmerking brengen van betrokkene voor een vacante functie bij de afdeling Virologie besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Blijkens richtlijn 11B, het Sociaal Beleidskader Erasmus MC 2009-2011 (SBK), beoordeelt het Loopbaancentrum iedere interne vacature eerst op de mogelijke passendheid voor herplaatsingskandidaten. Een passend geachte vacature wordt door het Loopbaancentrum geblokkeerd en voorgelegd aan de leidinggevende van de herplaatsingskandidaat. De leidinggevende of de Loopbaanadviseur van het loopbaancentrum neemt contact op met de vacaturehoudende afdeling om op korte termijn te komen tot een plaatsingsgesprek tussen de vacaturehoudende afdeling en de herplaatsingskandidaat. Uit het vorenstaande volgt dat de herplaatsingskandidaat in geval van passendheid van een door hem geambieerde functie voorrang geniet boven andere geïnteresseerden. Indien de vacature niet passend wordt geacht voor de herplaatsingskandidaat en die vacature daarom niet (langer) ten behoeve van hem wordt geblokkeerd, betekent dat een beëindiging van de voorkeurspositie en feitelijk een afwijzing van de herplaatsingskandidaat voor de vacante functie. Weliswaar heeft de herplaatsingskandidaat de mogelijkheid om alsnog, met alle andere geïnteresseerden, te solliciteren naar de vacante functie, maar dat is gelet op de eerdere feitelijke afwijzing zinledig. De beslissing om de betreffende vacature niet (langer) voor hem te blokkeren is onder deze omstandigheden op één lijn te stellen met de als een appellabel besluit geldende afwijzing van een sollicitatie.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt en dat die uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 2 en 3 in stand te laten nu de betreffende vacatures niet meer bestaan en het blokkeren daarvan dus niet meer aan de orde is. Voor zover de vraag of die vacatures terecht niet (langer) zijn geblokkeerd van belang is bij de beoordeling van de herplaatsingsinspanningen van de raad van bestuur voorafgaand aan het ontslag van betrokkene, zal deze bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak 3 werden betrokken.
Aangevallen uitspraak 3
4.7.
De raad van bestuur heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan artikel 8:51 van de Awb en een tussenuitspraak had moeten doen om de raad van bestuur in de gelegenheid te stellen het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. De Raad volgt dat standpunt niet. Artikel 8:51 van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid om een tussenuitspraak te doen, maar verplicht de rechtbank daartoe niet.
4.8.
De Raad onderschrijft, anders dan de rechtbank, het standpunt van de raad van bestuur dat is gebleken dat hij voldoende (extra) herplaatsingsinspanningen heeft verricht en wijst daartoe op het volgende.
4.9.
Het SBK geeft een aantal voorbeelden van inspanningen die de kans op een succesvolle herplaatsing kunnen vergroten. Zo zou de medewerker geheel of gedeeltelijk vrijgesteld kunnen worden van het verrichten van werkzaamheden. Betrokkene was vrijgesteld om een onderzoeksvoorstel (letter of intent) te schrijven teneinde zijn eigen project op te zetten. Verder zou de medewerker de gelegenheid kunnen worden geboden om een sollicitatietraining te volgen of een test voor beroepskeuze of studieadvies te doen. Aan betrokkene is die mogelijkheid geboden. Hij heeft daarvan echter geen gebruik gemaakt. Ook kan een medewerker met behoud van bezoldiging in de gelegenheid worden gesteld om interne of externe sollicitatiegesprekken dan wel gesprekken gericht op arbeidsmarktoriëntatie te voeren. Betrokkene heeft diverse gesprekken gevoerd gericht op proefplaatsingen dan wel gericht op het onderzoeken van de passendheid van vacante functies. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van bestuur de aan betrokkene voorgelegde vacante functies - al dan niet na blokkering - ten onrechte niet passend heeft geacht. Verder heeft betrokkene gebruik kunnen maken van de in het SBK genoemde mogelijkheid om intern dan wel extern tijdelijke, andere werkzaamheden te verrichten. Zo is hem de gelegenheid geboden om in de groep van D onderzoekswerkzaamheden te gaan verrichten en zijn onderzoekservaring weer op peil te brengen. Betrokkene heeft daarvan afgezien. Verder is betrokkene een budget van
€ 5.000,- exclusief btw aangeboden ten behoeve van een outplacementtraject dan wel her- of bijscholing. Ook daarvan heeft betrokkene geen gebruik gemaakt. Betrokkene is verder de mogelijkheid geboden om zich gedurende enige tijd geheel te richten op het schrijven van een onderzoeksvoorstel, de reeds genoemde letter of intent, waarbij betrokkene is toegezegd dat hij na een positieve beoordeling daarvan door experts op het betreffende vakgebied in de gelegenheid gesteld zou worden gesteld om een pilotfase te starten. Omdat die positieve beoordeling niet is verkregen, heeft ook deze extra inspanning van de raad van bestuur niet kunnen leiden tot een succesvolle herplaatsing van betrokkene binnen het Erasmus MC.
4.10.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad gesteld dat hij werkzaamheden had kunnen gaan verrichten bij de groep van V en dat hij daartoe al verregaande contacten had gelegd. Betrokkene heeft deze stelling echter niet met stukken onderbouwd.
4.11.
De Raad tekent bij dit alles nog aan dat de mogelijkheden van de raad van bestuur en daarmee de kans op een succesvolle herplaatsing zijn beperkt door de betrekkelijk passieve houding van betrokkene. Deze houding zal mede zijn ingegeven door de overtuiging van betrokkene dat zijn functie niet was vervallen, maar de onjuistheid daarvan moet voor zijn eigen rekening worden gelaten.
4.12.
Nu de raad van bestuur voldoende (extra) herplaatsingsinspanningen heeft verricht en die inspanningen niet hebben geleid tot de herplaatsing van betrokkene in een passende functie binnen het Erasmus MC, was de raad van bestuur bevoegd om betrokkene ontslag te verlenen. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarin hij van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
4.13.
Uit 4.8 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van de raad van bestuur tegen de aangevallen uitspraak slaagt en dat die uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond verklaren.
5.
Er bestaat tot slot aanleiding om de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, zijnde de kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep (voor het verschijnen ter zitting) en € 974,- in hoger beroep (voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting), in totaal € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 van 27 maart 2012 en 3 juli 2012 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • bepaalt dat de rechtgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 4 van 13 november 2012 ongegrond;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
  • € 1.461,-;
  • bepaalt dat de raad van bestuur aan betrokkene het in het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 en in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van in totaal € 544,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof
HD