ECLI:NL:CRVB:2014:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
13-1426 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante op basis van medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 11 september 2009 ziek meldde wegens psychische klachten, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek besloten dat appellante per 18 juli 2011 niet langer recht had op deze uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de deskundige heeft gevolgd die oordeelde dat appellante in staat was haar werk als archiefmedewerkster te verrichten. De deskundige had vastgesteld dat appellante leed aan een paniekstoornis en een persoonlijkheidsstoornis, maar dat deze haar niet of nauwelijks beperkten in haar functioneren. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om van het oordeel van de deskundige af te wijken, aangezien appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar stellingen onderbouwden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante per 18 juli 2011 weer in staat was tot het verrichten van haar arbeid. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1426 ZW
Datum uitspraak: 18 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 februari 2013, 11/4056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich op 11 september 2009 wegens psychische klachten ziek gemeld voor haar arbeid als archiefmedewerkster voor 40 uur per week. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2011 bepaald dat appellante met ingang van 18 juli 2011 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1.
In de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater E.F. van Ittersum als deskundige te benoemen en hierover als volgt overwogen. De deskundige heeft appellante op 17 augustus 2012 en op 14 september 2012 onderzocht en daarvan op 18 oktober 2012 verslag gedaan. Bij het onderzoek is vastgesteld dat sprake is van een paniekstoornis zonder agorafobie en een persoonlijkheidsstoornis NOA met borderline, afhankelijke en passief agressieve trekken. Appellante laat zich door de lichte angststoornis niet of nauwelijks beperken. Los daarvan lijkt de persoonlijkheid van appellante een belangrijke rol te hebben bij de uitval voor haar werk. Alles overziend, meegenomen de feiten dat appellante in staat is om naast haar huishouden een beroepsopleiding te volgen en de zware vastenperiode van de ramadan tijdens de zomer heeft kunnen volhouden, is de deskundige van mening dat sprake is van loonvormende en duurzaam benutbare mogelijkheden. De deskundige acht appellante op de datum in geding in staat haar werk als archiefmedewerkster te verrichten.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van de deskundige op zorgvuldige en juiste wijze heeft plaatsgevonden en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenonderzoek. Appellante heeft voorts geen andere medische stukken overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand per 18 juli 2011. De rechtbank heeft daarom de conclusie van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 18 juli 2011 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de deskundige in zijn rapport ten onrechte niet is ingegaan op haar angst voor liften en dat zij vanwege deze angst niet in staat is om haar arbeid te verrichten. Appellante stelt nog steeds dezelfde klachten te hebben als waarvoor zij eerder niet geschikt werd geacht om haar arbeid te verrichten. Uit de brief van PsyQ van 29 augustus 2011 volgt weliswaar dat de klachten zijn verbeterd, maar appellante heeft nog steeds last van slaapproblemen en moe zijn, hyperventilatie en angst voor een benauwde omgeving. In de lift durft zij nog steeds niet, tenzij het “echt” moet en haar echtgenoot, of een medebewoner die haar vertrouwd is, haar begeleid dan wel beneden op haar wacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. In een geval als dat van appellante wordt op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad wordt het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is aangewezen.
4.3.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank, op basis van de voorhanden medische gedingstukken, terecht geen aanleiding gezien om van deze hoofdregel af te wijken en de deskundige niet te volgen in zijn conclusie dat appellante met ingang van 18 juli 2011 tot het verrichten van haar arbeid in staat kon worden geacht.
4.4.
Uit zijn psychiatrische expertise van 18 oktober 2012 blijkt dat de deskundige ervan op de hoogte was dat een eerder door appellante gemaakt bezwaar tegen stopzetting van haar ZW-uitkering gegrond was verklaard in verband met haar liftangst en ook dat appellante haar klachten van angst voor de lift aan hem heeft gemeld. Na uitgebreid onderzoek, waarbij ook de informatie in de brieven van PsyQ zijn meegenomen, heeft de deskundige evenwel geen aanleiding gezien om appellante vanwege haar angst voor de lift niet in staat te achten haar arbeid te verrichten. Psycholoog M.A. Blaauw van PsyQ schrijft in haar bief van 29 augustus 2011 ook dat zij niet kan verklaren waarom appellante onvoldoende herstelt. In een brief van 3 september 2012 schrijft Blaauw nog aanvullend dat appellante weliswaar kenmerken vertoont van een gegeneraliseerde angststoornis, maar dat deze diagnose niet is gesteld. Tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellante om haar stellingen nader te onderbouwen. Appellante heeft echter ook in hoger beroep geen medische gegevens aangedragen die tot een ander oordeel nopen.
4.5.
De omstandigheid ten slotte dat appellante pas na de datum in geding in de zomer van 2011 en 2012 de zware vastenperiode van de ramadan heeft volgehouden en in mei 2012 een beroepsopleiding is gaan volgen, doet aan de bevindingen van de deskundige niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat de psychische situatie van appellante na de datum in geding is veranderd.
4.6.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S. Aaliouli
sg