In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een Ziektewet-uitkering ontving. Appellante, voorheen werkzaam als pedagogisch medewerker in een kinderdagverblijf, had zich op 7 maart 2011 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na meerdere onderzoeken door verzekeringsartsen van het Uwv, werd geconcludeerd dat appellante per 1 mei 2012 in staat was om haar werkzaamheden te hervatten. Het Uwv heeft haar vervolgens per die datum niet langer ongeschikt geacht voor haar arbeid.
Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, en dat haar depressie ten tijde van de beoordeling nog niet in remissie was. Ze verzocht de Raad om een deskundige te benoemen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden uitgevoerd en dat hun conclusies konden worden gedragen door de beschikbare medische informatie. De Raad hechtte veel waarde aan de rapportages van de verzekeringsartsen en de informatie van PsyQ, waaruit bleek dat appellante op de relevante datum in staat was om haar werk te verrichten. De Raad wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen af en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellante werd verworpen.