ECLI:NL:CRVB:2014:125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-2005 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en woonplaatsbepaling in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 8 juli 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant per 9 juni 2011 ingetrokken, omdat zij van mening waren dat appellant niet in Amsterdam woonde. Dit besluit volgde op een melding van Werkplein Centrum/Oost, die aangaf dat appellant mogelijk zijn leven in Groningen aan het inrichten was. Na een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam (DWI), dat onder andere een huisbezoek omvatte, concludeerde het college dat appellant vanaf 9 juni 2011 niet meer in Amsterdam woonde.

Appellant heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zijn bezwaren tegen de intrekking van de bijstand opnieuw naar voren bracht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 januari 2014 geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad overwoog dat de beoordeling van de woonplaats van appellant aan de hand van concrete feiten en omstandigheden diende te gebeuren. Appellant had verklaard dat hij in de te beoordelen periode voornamelijk in Groningen verbleef, waar hij ook medische afspraken had en zijn kleding had. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag boden voor het standpunt van het college dat appellant niet in Amsterdam woonde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

12/2005 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012, 11/4868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Voor appellant is verschenen mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 juli 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij het college opgegeven dat hij woont op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Centrum/Oost van 26 april 2011 dat tijdens een gesprek met appellant de indruk was ontstaan dat hij bezig is zijn leven in te richten in Groningen, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft DWI dossieronderzoek gedaan, diverse instanties geraadpleegd en op 9 juni 2011 een gesprek met appellant gevoerd. Aansluitend aan het gesprek op kantoor heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellant op het uitkeringsadres te [woonplaats]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 juni 2011. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 15 juni 2011 de bijstand van appellant met ingang van 9 juni 2011 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.
Bij besluit van 1 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluiten van 15 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant vanaf 9 juni 2011 niet meer in Amsterdam woonde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet van het houden van een hoorzitting af had mogen zien nu appellant uitdrukkelijk had verzocht om gehoord te worden, maar dat appellant ter terechtzitting zijn inhoudelijke bezwaren voldoende over het voetlicht heeft kunnen brengen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van intrekking van bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 juni 2011 tot en met 15 juni 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft op 9 juni 2011 onder meer verklaard dat hij in de te beoordelen periode van vrijdagmiddag tot en met dinsdagochtend bij zijn toenmalige vriendin in Groningen verbleef en dat hij elke maandag een afspraak had met de fysiotherapeut in Groningen. Hij verbleef dus het grootste deel van de week niet in Amsterdam. Appellant ging in Groningen naar de tandarts en is in april 2011 gedurende twee weken elke dag in Groningen in het ziekenhuis geweest in verband met een brandwond aan zijn vinger. In deze periode had hij ook een sollicitatie lopen in Groningen. Uit de bankgegevens van appellant blijkt dat hij in de periode vanaf 26 december 2010 voornamelijk in Groningen heeft gepind en betalingen heeft verricht, ook op dagen waarop hij volgens zijn verklaring in Amsterdam verbleef. Bij het op
9 juni 2011 afgelegde huisbezoek aan het uitkeringsadres in Amsterdam werd vrijwel geen kleding van appellant aangetroffen. Appellant verklaarde dat hij zijn kleding bij zijn vriendin in Groningen heeft liggen. Appellant heeft zijn woning in Amsterdam onderverhuurd voor een bedrag dat ongeveer de vaste lasten van deze woning dekt en slaapt, naar eigen zeggen, als hij in Amsterdam is, op de bank. Deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet in Amsterdam woonde.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD