ECLI:NL:CRVB:2014:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5789 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellante ontving sinds 6 september 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Veenendaal over de situatie van haar ex-echtgenoot, die een briefadres had en voornamelijk in Zeist pintransacties deed, heeft de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 16 november 2011.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar ex-echtgenoot niet zijn hoofdverblijf in haar woning had en dat het bestuur onvoldoende onderzoek had gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat de beoordeling zich uitstrekte van de datum van intrekking tot de datum van het primaire besluit. De Raad heeft de relevante bepalingen van de WWB in overweging genomen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onderbouwd door waarnemingen en verklaringen tijdens een huisbezoek.

De Raad heeft geoordeeld dat het bestuur niet verplicht was om aanvullend onderzoek te verrichten, gezien de sterke aanwijzingen dat de ex-echtgenoot gedurende de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/5789 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 september 2012, 12/1148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 september 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Veenendaal dat bij een aanvraag om bijstand door
[naam ex-echtgenoot], appellantes ex-echtgenoot en de vader van haar kinderen, is gebleken dat deze over een briefadres beschikt en voornamelijk in Zeist pintransacties doet, heeft de afdeling handhaving van de Regionale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (afdeling handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de afdeling handhaving dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellant en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport intensief onderzoek van 23 november 2011.
1.2.
Het resultaat van het onderzoek is voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2011 de bijstand van appellante met ingang van 16 november 2011 in te trekken. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-echtgenoot] omdat zij en [naam ex-echtgenoot] in ieder geval vanaf 16 november 2011 in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben gehad. Appellante heeft daarvan geen mededeling gedaan aan het bestuur.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat [naam ex-echtgenoot] niet zijn hoofdverblijf in haar woning had. Appellante heeft gewezen op het besluit van het college van burgemeester en wethouders Veenendaal van 18 januari 2012, waarbij aan [naam ex-echtgenoot] bijstand is verleend over de periode van 17 augustus 2011 tot en met 15 november 2011. Appellante wijst er op dat de waarnemingen waarop het bestreden besluit rust zijn gedaan in de periode voor 16 november 2011, dus in de periode waarvan vaststaat dat [naam ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in [naam gemeente]. Verder stelt appellante dat het bestuur onvoldoende onderzoek heeft gedaan, bijvoorbeeld door het verrichten van buurtonderzoek en het betrekken van gegevens over het energie- en waterverbruik in de woning van appellante en/of bankgegevens.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In dat geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 16 november 2011 tot en met 29 november 2011 (beoordelingsperiode).
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat appellante en [naam ex-echtgenoot] samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [naam ex-echtgenoot] gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De beantwoording van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft vindt plaats aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De in de periode van 25 oktober 2011 tot en met 15 november 2011 verrichte waarnemingen, waarbij de auto van [naam ex-echtgenoot] veelvuldig bij de woning van appellante werd gezien, waren voor het bestuur aanleiding om verder onderzoek te doen en op 16 november 2011 een huisbezoek af te leggen in de woning van appellante. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat [naam ex-echtgenoot] de laatste weken voornamelijk bij haar in haar woning verbleef in verband met de kinderen, problemen met de auto en problemen met geld. Bij het huisbezoek is kleding van [naam ex-echtgenoot] aangetroffen en persoonlijke verzorgingsartikelen. De waarnemingen, de verklaring van appellante en de bevindingen bij het huisbezoek bieden tezamen een toereikende grondslag voor het oordeel dat [naam ex-echtgenoot] gedurende de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Het bestuur was daarom niet gehouden om nog aanvullend onderzoek te doen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding

HD