ECLI:NL:CRVB:2014:1239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
13-515 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag en evenredigheid van disciplinaire maatregelen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een parkeercontroleur bij de gemeente Amsterdam, was op 24 februari 2011 beschuldigd van plichtsverzuim omdat hij zich niet op de juiste locatie bevond en zijn werkgever misleidde door onjuiste gegevens in te voeren. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam legde hem de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op, wat door de rechtbank werd bevestigd. De appellant stelde dat deze maatregel onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim, vooral gezien zijn lange dienstverband en onbesproken staat van dienst. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot het plichtsverzuim, dat voortkwam uit één incident en dat de appellant zich niet persoonlijk had bevoordeeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en droeg het college op om opnieuw te beslissen over het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

13/515 AW
Datum uitspraak: 10 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2012, 12/1100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.C. Veltmaat en mr. S.M. van ’t Westende.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 december 1998 werkzaam in de functie van parkeercontroleur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam. In februari 2011 was hij als parkeercontroleur gedetacheerd bij [naam B.V.].
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant zich op 24 februari 2011 rond 20:00 uur in stadsdeel Zuid bevond, terwijl hij was ingedeeld in stadsdeel Oost, is aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (BIA) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Op 21 april 2011 heeft het BIA een rapport uitgebracht van dit onderzoek. Bij brief van 3 mei 2011 heeft het BIA het college geadviseerd aan appellant de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
1.3. Na zijn voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, heeft het college bij besluit van 28 juni 2011 appellant met toepassing van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) met onmiddellijke ingang de disciplinaire maatregel van strafontslag opgelegd. Het college heeft appellant de volgende gedragingen verweten:
1.
Het op 24 februari 2011 niet aanwezig zijn op de locatie waar hij geacht werd zijn werk te doen;
2.
Het misleiden van de werkgever door kentekens in straten in stadsdeel Oost in het scansysteem in te voeren terwijl hij zich daar niet bevond; en
3.
Het niet meewerken om de ernstige twijfel die tegen hem gerezen was ten aanzien van zijn integriteit weg te nemen door tijdens de onderzoeksgesprekken onsamenhangende en ontwijkende antwoorden te geven.
Volgens het college leveren deze gedragingen ernstig plichtsverzuim op waarvoor de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag als een proportionele maatregel moet worden aangemerkt. Bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college dit strafontslag, na bezwaar, gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Appellant was reeds 13 jaar in dienst en had gedurende die tijd een onbesproken staat van dienst. Het voorval betreft slechts een incident. Nu is appellant afhankelijk van een bijstandsuitkering en hij kan in deze economisch moeilijke tijden geen baan vinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de aan appellant opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.
4.2.
In artikel 13.6 van de NRGA is bepaald welke straffen aan de ambtenaar kunnen worden opgelegd. In de toelichting bij dit artikel is opgenomen dat voor elke straf geldt dat er sprake moet zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim. Daarbij wordt onder meer verwezen naar de Handleiding straftoepassing bij integriteitsschendingen van het BIA.
4.3.
De Raad is van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Bij dit oordeel weegt mee dat de op 24 februari 2011 verrichte en als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen voortkomen uit één incident, waarbij appellant zich niet persoonlijk heeft bevoordeeld. Het college heeft voorts niet betwist dat niet eerder sprake is geweest van strafwaardig plichtsverzuim tijdens het dienstverband van appellant, en dat appellant er niet eerder op is gewezen dat het zonder overleg met de leidinggevende op een andere locatie werken dan is opgedragen als plichtsverzuim zou worden beschouwd. Dat appellant ontwijkende en onsamenhangende antwoorden heeft gegeven tijdens de onderzoeksgesprekken rechtvaardigt evenmin de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim waaraan onvoorwaardelijk strafontslag evenredig is te achten. Van een medewerker kan, objectief bezien, niet worden verwacht dat hij tijdens dergelijke gesprekken onmiddellijk en zonder enige druk een samenhangende verklaring aflegt.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen en zich daartoe nader over de strafmaat te beraden. Met het oog daarop overweegt de Raad dat de andere in artikel 13.6 van de NRGA genoemde straffen hem niet als onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim zouden voorkomen. Bij het nieuw te nemen besluit zal het college zich ook moeten uitlaten over de verzochte vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 januari 2012;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 388,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

IJ