In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, een parkeercontroleur bij de gemeente Amsterdam, onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd wegens plichtsverzuim. De appellant was sinds 1 juni 1992 in dienst en werd beschuldigd van gedragingen die op 24 februari 2011 plaatsvonden. Het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam had een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een melding dat de appellant zich niet op de juiste locatie bevond. Het college van burgemeester en wethouders legde hem de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de opgelegde straf onevenredig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet in verhouding stond tot de aard en ernst van het plichtsverzuim, dat voortkwam uit één incident. De Raad nam in overweging dat de appellant zich niet persoonlijk had bevoordeeld en dat er geen eerdere waarschuwingen waren gegeven over het plichtsverzuim. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak.
De Raad oordeelde verder dat de appellant recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 april 2014.