ECLI:NL:CRVB:2014:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5697 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en opschorting van de bijstandsverlening aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben verzuimd om relevante informatie over hun bankrekeningen te verstrekken, wat heeft geleid tot een schending van hun inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht heeft gehandeld door de bijstand op te schorten en later in te trekken. De Raad heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van buitenlandse bankafschriften een redelijke grond vormde voor nader onderzoek, en dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat informatie over hun bankrekeningen van belang was voor de beoordeling van hun recht op bijstand.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellanten ontvangen sinds 21 augustus 1992 bijstand. Na een melding van het inlichtingenbureau heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek zijn bankafschriften van buitenlandse rekeningen aangetroffen, waaruit blijkt dat appellanten niet alle relevante informatie hebben verstrekt. Het college heeft appellanten herhaaldelijk verzocht om de ontbrekende gegevens, maar zij hebben hier niet volledig aan voldaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij niet tijdig en volledig hebben ingelicht over hun financiële situatie. De Raad heeft het hoger beroep van appellanten afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

12/5697 WWB, 12/5698 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 september 2012, 12/1084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.A.M.H. van der Laan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 21 augustus 1992 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Utrecht van een bij SoZaWe onbekend bankrekeningnummer van appellanten heeft een handhavingspecialist van het Interventieteam van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Doel van het onderzoek was tevens om na te gaan of de dochter van appellanten met studiefinanciering voor een uitwonende, daadwerkelijk uitwonend was. In het kader van het onderzoek hebben twee handhavingsspecialisten van het Interventieteam op 12 oktober 2010 en op 20 oktober 2010 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellanten. Daar hebben zij bankafschriften van diverse Marokkaanse bankrekeningnummers aangetroffen, waaronder een bankafschrift van 6 mei 2002 van rekeningnummer [nummer] van een bank te Driouch, Marokko, met een saldo van 830.570,73 dirham. Op 21 oktober 2010 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
28 november 2011.
1.3.
Bij brief van 31 oktober 2011 heeft het college appellanten verzocht om voor 8 november 2011 onder meer afschriften van zes bankrekeningnummers over te leggen, dan wel een bewijs waaruit blijkt dat die rekeningnummers niet van appellanten zijn dan wel vanaf welke datum zij niet meer in hun bezit zijn. Appellanten hebben op 11 november 2011 een aantal stukken verstrekt, maar niet (volledig) voldaan aan het verzoek van het college.
1.4.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 8 november 2011 opgeschort op de grond dat appellanten de verzochte gegevens niet of onvolledig hebben verstrekt. Daarbij heeft het college appellanten verzocht om voor 22 november 2011 alsnog te voldoen aan hun inlichtingenverplichting en de afschriften van de zes bankrekeningnummers over te leggen. Verder heeft het college appellanten erop gewezen dat de bijstand wordt ingetrokken als zij de gegevens niet, niet volledig of niet tijdig inleveren. Appellanten hebben geen nadere gegevens overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 8 november 2011 ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 november 2011 en 20 december 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de verzochte gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand. Appellanten hebben van zes bankrekeningen niet alle gevraagde bankafschriften en van vier bankrekeningen in het geheel geen gegevens overgelegd. De stelling van appellanten dat zij redelijkerwijs niet in staat waren de beschikking te krijgen over de bankafschriften volgt het college niet. Hierdoor hebben appellanten niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het college niet in staat is het recht op bijstand vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het college destijds een huisbezoek heeft aangekondigd in verband met het verkrijgen van duidelijkheid over een bij het college onbekende bankrekening en de adrescontrole studiefinanciering. Het is in strijd met de zorgvuldigheid dat het college, in de tijdens het huisbezoek aangetroffen bankafschriften, aanleiding heeft gezien voor nieuw onderzoek. Appellanten betwisten dat zij een bankrekening hebben gehad met een saldo van 830.570,73 dirham. Uit de verklaringen van de Banque Populaire van 3 december 2010 en
28 juni 2012 blijkt dat op deze bankrekening in de jaren 2003 en 2004 geen enkele storting uit het buitenland is geregistreerd. Uit de verklaring van de Banque Populaire van 21 maart 2012 blijkt voorts dat op 20 maart 2012 sprake is van een negatief saldo van 50 dirham. Uit deze drie verklaringen samen kan worden afgeleid dat appellanten niet beschikken over een vermogen op genoemd bankrekeningnummer. Voor informatie over de hoogte van het saldo, het verloop van het saldo of over de mutaties op de bankrekening moeten appellanten naar Marokko reizen, waarvoor hen echter het geld ontbreekt. Appellanten verkeren sinds
8 november 2011 in een onhoudbare financiële situatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat ondanks de vermelding in het bestreden besluit van
artikel 54, vierde lid, van de WWB uit de inhoud van het bestreden besluit blijkt dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 november 2011 tot en met 20 december 2011.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate zij recht op bijstand hebben. Tegen de opschorting van het recht op bijstand hebben appellanten geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.3.
Uit 1.2 volgt dat voor het huisbezoek van 12 oktober 2011 een redelijke grond aanwezig was. Anders dan appellanten menen, is in de omstandigheid, dat tijdens het aldus rechtmatig aangevangen huisbezoek het onderzoek niet beperkt is gebleven tot een onderzoek naar de door het inlichtingenbureau gemelde bankrekening en de adrescontrole studiefinanciering, maar zich mede heeft uitgestrekt tot de tijdens het huisbezoek aangetroffen bankafschriften, geen beletsel gelegen om de onderzoeksbevindingen buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat het huisbezoek erop was gericht duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van de bijstand. De aanwezigheid van bankafschriften van enkele buitenlandse bankrekeningen vormde in dat kader voor het college terecht een aanknopingspunt voor nader onderzoek. Daarbij was geen sprake van een verdergaande inbreuk op het huisrecht van appellanten dan waarvoor, gelet op het voorgaande, reeds voldoende rechtvaardiging aanwezig was.
4.4.
Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in de periode waarover zij bijstand ontvingen over bankrekeningen beschikten die zij niet aan het college hebben opgegeven. Informatie over saldi op bankrekeningen is onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand, hetgeen appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn. Door een aantal bankrekeningen niet bij het college te melden hebben appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting gehandeld.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Uit de door appellanten overgelegde verklaringen van de Banque Populaire blijkt dat de bankrekening met nummer [nummer], waarop een saldo van 830.570,73 dirham is waargenomen, op naam van appellant staat. Verder blijkt uit deze verklaringen dat in bepaalde boekjaren op deze bankrekening geen stortingen uit het buitenland zijn gedaan, maar de verklaringen bevatten geen informatie over de hoogte van het saldo, het verloop van het saldo gedurende de gehele periode dat appellanten bijstand ontvingen of over de mutaties op deze rekening. Er is dan ook geen duidelijkheid verkregen over de herkomst en de bestemming van het waargenomen saldo van 830.570,73 dirham.
4.7.
Appellanten hebben voorts slechts een deel van de gevraagde bankafschriften overgelegd, waardoor de financiële situatie van appellanten onvoldoende duidelijk is geworden. Dat tijdens het huisbezoek op 12 oktober 2011 tegen appellanten zou zijn gezegd dat zij die oude papieren maar moesten weggooien, is niet komen vast te staan en overigens niet aannemelijk. Appellanten hebben gewezen op de bewijsnood waarin zij verkeren. Deze bewijsnood hebben appellanten evenwel over zichzelf afgeroepen. Door na te laten het college tijdig en volledig in te lichten over de bankrekeningen is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden. Als gevolg hiervan kan het recht van appellanten op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.8.
Ook wat overig door appellanten naar voren is gebracht, namelijk dat zij zich in een onhoudbare financiële situatie bevinden, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien hun bijstandbehoevendheid niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD