ECLI:NL:CRVB:2014:1228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
13-292 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 6 juli 2012 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan dakloos te zijn en overnachtte in zijn auto op verschillende locaties. Echter, tijdens controles door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 3 en 4 september 2012 werd de appellant niet aangetroffen op de opgegeven locaties. Dit leidde tot de conclusie van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn verblijfplaats. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat hij niet verplicht was om voortdurend op de opgegeven locaties te verblijven en dat de DWI niet zorgvuldig had gehandeld door hem niet opnieuw te bellen toen zijn auto niet werd aangetroffen. De Raad oordeelde dat de appellant niet de juiste en volledige inlichtingen had verstrekt over zijn verblijfplaats. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om controleerbare gegevens te verstrekken, vooral gezien zijn claim van dakloosheid.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat de appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand.

Uitspraak

13/292 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2012, 12/5346 en 12/5720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mathoerapersad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 juli 2012 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vervolgens heeft hij op 27 augustus 2012 een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij ook een formulier “opgave verblijfslocatie(s) dak- thuisloze” ingevuld en vermeld dat hij overnacht in zijn auto op verschillende, op dat formulier vermelde, locaties in [plaats], waaronder de locatie “parkeerplaats[naam parkeerplaats]”. Medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam hebben op 3 september 2012 en op 4 september 2012 gecontroleerd of appellant op één van die locaties aanwezig was. Op 3 september 2012 om ongeveer 06.35 uur hebben zij op één van de door appellant opgegeven locaties de auto van appellant aangetroffen. Appellant was daar toen zelf niet. Op 4 september 2012 hebben zij appellant en/of zijn auto omstreeks 05.55 uur en omstreeks 06.30 uur niet aangetroffen op een van door hem opgegeven locaties. Zij hebben appellant omstreeks 06.35 uur gebeld met de vraag waar hij op dat moment was. Appellant heeft toen geantwoord dat hij met het openbaar vervoer op weg was naar de moskee en dat zijn auto op de locatie parkeerplaats[naam parkeerplaats] stond. De auto is daar om ongeveer 07.30 uur niet aangetroffen.
1.2.
Bij besluit van 7 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn verblijfplaats. Als gevolg daar van kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en de Raad tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet verplicht is om voortdurend op één van de door hem opgegeven locaties te verblijven, zodat hem niet kan worden verweten dat hij daar tijdens enkele bezoeken van DWI niet is aangetroffen. Met betrekking tot het onderzoek op 4 september 2012 is hij van mening dat dit niet zorgvuldig is geweest omdat DWI hem nog een keer had moeten bellen toen zijn auto niet op de door hem opgegeven locatie parkeerplaats[naam parkeerplaats] is aangetroffen. In dat geval had hij kunnen toelichten dat de auto was geparkeerd in een zijstraat van[naam parkeerplaats]. Hij ging er tijdens het telefoongesprek vanuit dat DWI op zoek was naar hem en dat zij hem per telefoon al hadden getraceerd. De medewerker die hem belde zei te horen dat hij in de metro zat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 augustus 2012 tot en met 7 september 2012.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Hierbij vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft.
4.3.
Niet kan worden gezegd dat appellant juiste en volledige inlichtingen heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. Het enkele feit dat de auto van appellant op 3 september 2012 op een van te voren door hem opgegeven locatie is aangetroffen en de omstandigheid dat appellant op 4 september 2012 telefonisch bereikbaar was, is onvoldoende om anders te oordelen. Appellant heeft op 4 september 2012 in het telefoongesprek aantoonbaar onjuiste informatie verstrekt over de aanwezigheid van zijn auto op een parkeerplaats langs de weg[naam parkeerplaats]. De ter zitting van de Raad voor het eerst door appellant aangevoerde stelling dat het telefoongesprek is verbroken voordat hij de kans kreeg de benodigde informatie te verstrekken, vindt geen steun in de gedingstukken en kan hem niet baten. Het door appellant aangehaalde feit dat DWI pas een uur na het telefoongesprek naar de auto is gaan zoeken, doet aan de inhoud of de bruikbaarheid van de in dat gesprek door appellant verstrekte informatie niet af. Appellant heeft ook niet gesteld dat hij de auto in dat uur heeft verplaatst. De omstandigheid dat er in [plaats] meer locaties zijn die worden aangeduid met[naam parkeerplaats] en de stelling van appellant dat hij als Irakees een andere wijze van plaatsaanduiding heeft, leiden, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. Deze gestelde omstandigheden hadden voor appellant aanleiding moeten zijn om de parkeerplaats van de auto meteen duidelijker te omschrijven. Het had appellant, gelet op het door hem bij zijn aanvraag ingevulde formulier met verblijflocaties, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat informatie over zijn verblijfplaats van belang is voor zijn recht op bijstand. Appellant wordt ten slotte niet gevolgd in zijn stelling dat DWI hem op 4 september 2012, toen zij de auto niet konden vinden, nogmaals had moeten bellen. Uit 4.2 volgt dat het op de weg lag van appellant om uit zichzelf de juiste informatie te verstrekken. Het college heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is en dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.K. Dekker

HD