ECLI:NL:CRVB:2014:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
12-6870 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet aangetoond dat de stortingen op hun bankrekening geen middelen waren zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand over een bepaalde periode herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd. Dit was gebaseerd op het feit dat de appellant en zijn partner hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de stortingen op hun bankrekening.

De Raad heeft vastgesteld dat er diverse stortingen op de bankrekening van de partner van de appellant hebben plaatsgevonden, waarover geen melding was gedaan. De appellant voerde aan dat deze stortingen incidentele giften waren, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de appellant en zijn partner de kasstortingen hadden moeten melden, en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering geen dringende redenen had om van af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6870 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2012, 12/3931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. The, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. The. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] en appellant ontvangen sinds 2 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Zuid/Oud-West van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat het vermoeden bestaat dat de woonsituatie niet conform opgave is omdat appellant vaak alleen op oproepen verschijnt, heeft een handhavingsspecialist van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan[naam]en appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties, afschriften van de bankrekening van[naam]onderzocht en op 8 en 12 december 2011 een gesprek gevoerd met[naam]en appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is afgesloten op 13 december 2011 en in een nader rapport van 2 februari 2012.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van[naam]en appellant over de periode van
2 november 2010 tot en met 30 september 2011 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.014,26 bruto van hen teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat[naam]en appellant door geen melding te maken van stortingen die met regelmaat plaatsvinden op de bankrekening van [naam] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Nu[naam]en appellant niet aannemelijk hebben gemaakt waar deze stortingen betrekking op hebben, beschouwt het college deze stortingen als inkomsten die verrekend moeten worden met de bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van[naam]en appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat op 8 en 12 december 2011 oneigenlijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de financiële positie van hem en [naam]. Het doel van het onderzoek van de DWI was namelijk controle van hun woonsituatie. Op grond daarvan dienen de onderzoeksgegevens en conclusies op grond van dit onderzoek buiten beschouwing gelaten te worden omdat deze gegevens niet rechtmatig zijn verkregen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant meent, vormt de omstandigheid dat tijdens de op 8 en 12 december 2011 met[naam]en appellant gevoerde gesprekken het onderzoek niet beperkt is gebleven tot een onderzoek naar hun woonsituatie, maar zich mede heeft uitgestrekt tot de bankafschriften van [naam] geen reden gelegen om de onderzoeksbevindingen buiten beschouwing te laten. Daarbij is van belang dat het onderzoek erop was gericht duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. De diverse stortingen op de bankrekening van[naam]vormde in dat kader voor het college terecht een aanknopingspunt voor nader onderzoek.
4.3.
Niet in geschil is dat in de periode van 2 november 2010 tot en met 30 september 2011 diverse stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van[naam]en dat[naam]en appellant daarvan geen melding hebben gedaan aan het college.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de stortingen op de bankrekening van[naam]ten onrechte als inkomsten zijn aangemerkt omdat het merendeel slechts incidentele stortingen van geringe geldbedragen betrof die reeds tot zijn vermogen behoorden, slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Uit het rapport van 13 december 2011 blijkt dat[naam]op 12 december 2011 heeft verklaard dat de stortingen op haar bankrekening giften en cadeautjes betreffen, maar dat zij niet wil zeggen van wie zij dit geld heeft ontvangen. Appellant heeft over de herkomst van de gestorte bedragen op de bankrekening van[naam]aangevoerd dat de bankrekening van[naam]de betaalrekening voor de maandelijkse terugkerende vaste lasten betreft en dat de stortingen deels corresponderen met opnames van zijn eigen rekening ter aanvulling van het saldo. De stortingen bestaan evenwel soms ook uit meerdere samengevoegde bedragen van diverse herkomst. Het bedrag van € 800,- dat op 3 december 2011 op de bankrekening van[naam]is gestort, heeft hij op 3 december 2011 van zijn rekening gehaald. Dat betrof een bedrag dat het college abusievelijk op zijn rekening had gestort terwijl nadrukkelijk was verzocht dit bedrag naar de rekening van zijn partner over te maken omdat daarvan de huur betaald moest worden. De overige stortingen betreffen giften of soms een lening van familieleden of vrienden van zeer geringe waarde. Ter zitting heeft appellant, geconfronteerd met de in de gesprekken op 8 en 12 december 2011 afgelegde verklaring van[naam]dat hij van zijn rekening de huur betaalt, met betrekking tot het bedrag van € 800,- verklaard dat[naam]nogal een emotioneel mens is en er op stond dat dit bedrag op haar bankrekening werd gestort.
4.6.
Met de voorgaande verklaringen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op de bankrekening van[naam]geen middelen zijn als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Daarbij is van belang dat de verklaringen van appellant over een deel van de stortingen niet consistent zijn. Bovendien komen de bedragen die appellant stelt te hebben opgenomen om de bankrekening van[naam]aan te vullen niet één op één overeen met de op de bankafschriften van zijn bankrekening opgenomen bedragen en de stortingen op de bankrekening van [naam] waardoor geen verband is te leggen tussen de opnames enerzijds en de kasstortingen anderzijds. Ook overigens is appellant er niet in geslaagd zijn standpunt over de herkomst van de stortingen met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat een deel van de stortingen ziet op kleine giften, die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn te noemen, zodat hij deze stortingen niet hoefde te melden omdat het geen middelen zijn als bedoeld in artikel 31 van de WWB, slaagt evenmin. Afgezien van het feit dat appellant deze giften niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt, is het niet aan appellant om te bepalen of hij wel of niet opgave hiervan doet. Door een beroep op bijstand te doen dienen alle van belang zijnde inlichtingen te worden verstrekt, waarna het aan het college is om te beoordelen wat daarvan de gevolgen zijn voor het recht op bijstand.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat[naam]en appellant de kasstortingen hadden moeten melden. Door dat niet te doen, hebben zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hen te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand te herzien door alsnog met de ontvangen middelen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de als gevolg van de herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van[naam]en appellant terug te vorderen. Dat de terugvordering voor appellant en[naam]grote financiële gevolgen heeft, vormt geen dringende reden in de zin van het door het college gevoerde beleid om van terugvordering af te zien.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.K. Dekker

HD