ECLI:NL:CRVB:2014:1224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
12-6765 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening en verantwoordelijkheidsbesef van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die sinds 22 februari 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontving, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de inrichting van zijn woning. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg verleende deze bijstand in de vorm van een geldlening van € 2.949,-. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had nagelaten de aanvraag te toetsen aan het gemeentelijke beleid inzake bijzondere bijstand, wat leidde tot een vernietiging van het besluit van het college. Het college herzag zijn besluit en handhaafde de afwijzing van de aanvraag, met de stelling dat appellant een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan had getoond.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat appellant door zijn afwachtende houding niet voldoende verantwoordelijkheid had genomen voor zijn eigen bestaan. Appellant had gedurende een lange periode geen inkomsten en had geen stappen ondernomen om een uitkering aan te vragen of werk te zoeken, ondanks zijn gezondheidsproblemen. De Raad oordeelde dat het college zijn standpunt met concrete feiten had onderbouwd en dat het aan appellant was om dit te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/6765 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
22 november 2012, 11/5609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P.G.M. Schreurs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schreurs. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is met ingang van 22 februari 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend. In verband met de toewijzing van een woning heeft appellant op 27 juni 2011 voor de daarmee gepaard gaande kosten verbonden aan de volledige inrichting van de woning bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2011, heeft het college appellant de gevraagde bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 2.949,- in de vorm van een geldlening. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het voor appellant mogelijk is om uit zijn inkomen door gespreide betaling achteraf de aan hem verstrekte bijstand in de vorm van een lening terug te betalen.
2.
In zijn tussenuitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag te toetsen aan het tot 1 juli 2011 geldende gemeentelijke beleid dat in situaties van dreigende armoede, waarvan onder meer sprake is als de betrokkene gedurende een periode van minimaal een jaar onafgebroken een inkomen en vermogen op bijstandsniveau heeft gehad, bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen om niet wordt verstrekt als de noodzaak en bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, tenzij er sprake is van ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Reeds daarom komt het besluit van 6 oktober 2011 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
2.1.
Bij besluit van 16 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college, onder intrekking van het besluit van 6 oktober 2011, het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er in het geval van appellant sprake is van een ernstig tekort schietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, zodat gelet op het toepasselijke beleid de gevraagde bijzondere bijstand terecht in de vorm van een geldlening is verstrekt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat aan de WWB het uitgangspunt ten grondslag ligt dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Niet in geschil is dat appellant in juli 2008 voor het laatst heeft gewerkt en dat hij sedertdien geen inkomsten heeft gehad en is onderhouden door zijn familie. Pas in januari 2011 heeft appellant een poging gedaan om koerierswerkzaamheden te verrichten, hetgeen niet succesvol is geweest. Sinds 22 februari 2011 ontvangt appellant een uitkering, aanvankelijk op grond van de WIJ. Niet gebleken is dat appellant in de tussenliggende periode heeft gesolliciteerd, een studie of opleiding heeft gevolgd of andere activiteiten heeft ontplooid om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat hij daartoe wegens ziekte of gebrek niet in staat zou zijn geweest. In die omstandigheden is de rechtbank niet het college van oordeel dat de noodzaak tot bijstandsverlening te wijten is aan het feit dat appellant door zijn afwachtende houding een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan heeft getoond. In de omstandigheden van dit geval kan appellant daarom worden tegengeworpen dat hij gedurende een langere periode geen inkomsten heeft genoten.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant bestrijdt dat sprake is geweest van een zeer ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan. Daartoe heeft hij aangevoerd dat juist wel sprake is geweest van verantwoordelijkheidsbesef omdat hij gedurende de periode medio 2008 tot begin 2011 geen aanspraak heeft gemaakt op een inkomensvoorziening maar met hulp van familie heeft geleefd en heeft getracht werk te krijgen voor zover zijn gezondheidstoestand dat toeliet. Appellant is van mening dat het aan het college is om te bewijzen dat hij zich niet verantwoordelijk zou hebben gedragen en dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellant door zijn afwachtende houding een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan heeft getoond. Allereerst wordt verwezen naar de in 2.2 weergegeven overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.2.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant weliswaar heeft aangevoerd dat hij sinds zijn geboorte last heeft van zijn lever, een stofwisselingsprobleem heeft en in 2008 als gevolg van zijn ziekte zijn werkzaamheden niet heeft kunnen voortzetten, maar desondanks geen stappen heeft ondernomen om een uitkering op grond van de Ziektewet of een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen. Evenmin heeft appellant onderbouwd op welke wijze hij in de periode van 2008 tot begin 2011 heeft getracht werk te verkrijgen en in hoeverre zijn gezondheidstoestand daaraan in de weg heeft gestaan. Anders dan appellant kennelijk meent, heeft de rechtbank de last om te bewijzen dat hij zich niet onverantwoordelijk heeft gedragen, niet bij hem neergelegd. Het college heeft zijn standpunt dat sprake is geweest van een ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het lag vervolgens op de weg van appellant om dit standpunt te weerleggen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.K. Dekker
ew