ECLI:NL:CRVB:2014:1180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
12-5992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom. Appellante ontving bijstand van 12 januari 2006 tot en met 23 oktober 2009, maar na een melding van woningcorporatie Mitros over een mogelijke woningruil, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar haar woonsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onjuiste en onvolledige gegevens had verstrekt over haar feitelijke woonadres. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten om de bijstand over de periode van 15 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 37.341,58.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte niet voldoende waarde had gehecht aan haar verklaringen en dat de verklaringen van getuigen niet correct waren geïnterpreteerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken over het woonadres essentieel is voor de verlening van bijstand.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van de buurtbewoners en de sociale recherche voldoende bewijs boden dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. De omstandigheid dat appellante in een strafzaak was vrijgesproken, had geen invloed op de bestuursrechtelijke beoordeling. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/5992 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 oktober 2012, 12/9 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [plaats 1] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein werden uitgeoefend. Hierna zal het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein telkens met dagelijks bestuur worden aangeduid.
Namens appellante heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel, advocaat en kantoorgenoot van mr. Vingerling. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 12 januari 2006 tot en met 23 oktober 2009 bijstand van het dagelijks bestuur ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 24 oktober 2009 is zij verhuisd naar [plaats 1]. Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [naam gemeente] stond appellante aanvankelijk ingeschreven op het adres van haar moeder, [adres1]. Van 15 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2009 stond zij, samen met haar dochter, ingeschreven op het adres[adres2] (uitkeringsadres) en vanaf 7 augustus 2008 stond ook
[naam vader], de vader van appellante, op het uitkeringsadres ingeschreven. Met ingang van
12 juli 2009 staat deze geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken. Mede naar aanleiding van een melding van woningcorporatie Mitros in september 2009 dat appellante bezig zou zijn een woningruil te realiseren heeft de regionale sociale recherche [plaats 2] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, op 20 oktober 2009 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd, appellante op 9 september 2010 verhoord en buurtbewoners als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 september 2010.
1.2.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 1 augustus 2011, gehandhaafd bij besluit van 1 december 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 15 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 37.341,58 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij niet heeft gewoond op het door haar opgegeven uitkeringsadres.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen aan haar verklaring van 13 september 2010 waarde heeft gehecht en niet aan haar verklaring afgelegd op 20 oktober 2009. Zij heeft consistent verklaard over haar verblijf bij haar oma in[adres3]. Gelet op de verklaring van
20 oktober 2009 heeft appellante niet eerder dan vanaf 13 oktober 2009 in[adres3] verbleven. Uit de bijlagen bij het rapport van de sociale recherche van 14 september 2010 blijken voldoende aanwijzingen dat appellante wel woonde op het uitkeringsadres. Appellante verwijst naar aangiftes door haar gedaan bij de politie en een politiecontrole vlak in de buurt van het uitkeringsadres, waarbij appellante betrokken was. Voorts heeft de rechtbank teveel waarde gehecht aan de verklaringen van de buurtbewoners. Een getuige heeft verklaard dat appellante in haar beleving niet op het uitkeringsadres woonde, maar een beleving is onvoldoende. Een andere getuige heeft verklaard dat appellante weinig aanwezig was, maar dat wil niet zeggen dat zij er de gehele periode niet heeft gewoond. Een derde getuige heeft verklaard dat appellante vanaf een bepaalde periode wel wat vaker aanwezig was. Ten slotte heeft appellante in hoger beroep herhaald dat de vrijspraak in de strafzaak van appellante gevolgen moet hebben voor deze zaak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is enkel in geschil de intrekking van de bijstand. Ten aanzien van de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of appellante in de periode van 15 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2009 woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. Gelet op het hoger beroepschrift is niet in geschil dat appellante vanaf 13 oktober 2009 niet meer op het uitkeringsadres woonde. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante meent, een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante in de periode van 15 augustus 2007 tot en met
12 oktober 2009 niet haar woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. De rechtbank is op goede gronden tot die conclusie gekomen. Daartoe is het volgende van belang. Op 13 september 2010 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat zij meer bij haar moeder was dan op het uitkeringsadres en dat ze ook heel veel bij haar oma in[adres3] verbleef, dat zij overal en nergens woonde en het meeste in haar auto leefde. Verder heeft zij verklaard dat haar vader een paar maanden op haar adres heeft gewoond omdat zij er toch niet was. Getuigen (buurtbewoners) hebben verklaard dat appellante in de periode van halverwege 2007 tot einde 2009 nooit echt in de woning heeft gewoond, dat zij bijna nooit meer gezien is op het adres nadat zij de woning had ingericht en dat de woning als een soort doorgangshuis leek te worden gebruikt. Tot slot heeft de sociale recherche in de periode van 12 maart 2008 tot en met 26 april 2009 in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de vader van appellante verleende bijstand een twaalftal (pogingen tot) huisbezoeken aan het uitkeringsadres gedaan, waarbij appellante nooit in de woning is aangetroffen.
4.4.
De grond dat de rechtbank ten onrechte niet de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek van 20 oktober 2009 in haar oordeel heeft betrokken, slaagt niet. Appellante wijst erop dat uit deze verklaring blijkt dat zij niet eerder dan op 13 oktober 2009 in[adres3] heeft verbleven. De enkele stelling van appellante dat zij een week bij haar oma in[adres3] verblijft en het feit dat zij spullen uit haar woning aan het verhuizen was, maakt echter niet dat zij voor 13 oktober 2009 feitelijk woonde op het uitkeringsadres. De feitelijke situatie is immers doorslaggevend. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een andersluidende conclusie dan in 4.3.
4.5.
De politieaangiftes van 23 februari 2009 en 7 maart 2009 kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat appellante vóór 13 oktober 2009 feitelijk woonde op het uitkeringsadres. De aangifte van 23 februari 2009 vermeldt immers alleen dat appellante haar dochtertje wilde zien, die op dat moment op de [adres1] verbleef bij de moeder van appellante, en de aangifte van 7 maart 2009 maakt melding van een ruzie met haar vriend op het uitkeringsadres. Dit geldt ook voor de politiecontrole op 23 augustus 2009 in verband met een steekpartij waarbij de vriend van appellante was betrokken. Appellante is toen gebeld en snel ter plaatse gekomen, maar dit zegt niets over feitelijk verblijf op het uitkeringsadres. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
De verklaringen van de buurtbewoners kunnen, anders dan appellante meent, wel als (ondersteunend) bewijs dienen. Van belang daarbij is dat de verklaringen voldoende feitelijk en concreet zijn en met elkaar overeenstemmen. De verklaring van getuige[naam getuige], waarop appellante doelt, dat in haar beleving appellante niet heeft gewoond op het uitkeringsadres, is slechts een conclusie van deze getuige, nadat zij daarvóór onder meer het volgende had verklaard: “Nadat[naam] de woning had ingericht, heb ik haar nooit meer gezien”(…)”In de tijd dat zij hier gewoond zou moeten hebben, heb ik haar slechts een paar keer gezien”. Ook deze beroepsgrond van appellante slaagt niet.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres. Daarmee is zij tekortgeschoten in de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het bestuur was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 15 augustus 2007 tot en met 23 oktober 2009 in te trekken.
4.8.
De omstandigheid dat de strafrechter appellante van het haar ten laste gelegde heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Sahin
JvC