ECLI:NL:CRVB:2014:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-4492 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstand op grond van het Bbz 2004 met betrekking tot de levensvatbaarheid van een onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) om in zijn levensonderhoud en bedrijfskapitaal te voorzien. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, op basis van een advies van B&R Adviesgroep, dat de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant als niet levensvatbaar beoordeelde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf afhankelijk is van de situatie ten tijde van het primaire besluit. De Raad heeft het advies van B&R als deskundig en objectief aangemerkt, ondanks de bezwaren van appellant over de onafhankelijkheid van de adviseurs. Appellant heeft geen objectieve gegevens kunnen overleggen die zijn stelling dat zijn bedrijf levensvatbaar is, onderbouwen. De Raad heeft geconcludeerd dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de conclusie van B&R te weerleggen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat betekent dat de kosten voor appellant blijven.

Uitspraak

12/4492 BBZ
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2012, 11/5494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 maart 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van zijn eenmanszaak, [naam eenmanszaak].
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college advies gevraagd aan B&R Adviesgroep (B&R), voorheen Atlas Adviesbureau (Atlas). Daarop heeft B&R in april 2011 advies uitgebracht over de levensvatbaarheid van het bedrijf. B&R heeft het bedrijf als niet levensvatbaar beoordeeld. B&R heeft geconcludeerd dat appellant over onvoldoende ondernemerskwaliteiten beschikt. Hij heeft weinig financiële kennis, doet heel weinig aan acquisitie en heeft moeite om met tegenslagen om te gaan. De bouwbranche heeft het al een aantal jaren moeilijk en er wordt pas in 2012 voorzichtig herstel verwacht. Uit de door appellant aangeleverde gegevens blijkt volgens het advies dat hij niet in staat zal zijn om voldoende bedrijfsresultaten te behalen om aan al zijn aflosverplichtingen te kunnen voldoen en om te kunnen reserveren.
1.3.
Bij besluit van 27 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit), heeft het college overeenkomstig het advies van B&R de aanvraag afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat de rapportage van B&R op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve gegevens om de stelling van appellant dat het bedrijf levensvatbaar is te onderbouwen.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake was van een levensvatbaar bedrijf.
4.2.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Niet in geschil is dat B&R als een zodanige instantie is aan te merken. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van B&R, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat niet uitgegaan kan worden van de onafhankelijkheid van de opsteller van het rapport van B&R. Appellant kreeg rond 2006 bij de voorganger van B&R, Atlas, begeleiding van een collega van de rapporteur. Deze begeleiding heeft appellant destijds beëindigd omdat hij hierover niet tevreden was. Atlas is hierdoor inkomsten misgelopen en dit heeft mogelijk gevolgen voor de objectiviteit van B&R, aldus appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door appellant genoemde omstandigheden op zichzelf onvoldoende voor twijfels aan de onafhankelijkheid van B&R. De begeleiding door Atlas was ten tijde van de advisering al enige jaren geleden, bovendien werd die begeleiding gegeven door een collega van de rapporteur. De inhoud van het advies geeft geen blijk van vooringenomenheid jegens appellant. Appellant heeft overigens ook geen bezwaar gemaakt tegen inschakeling van B&R voor de advisering.
4.5.
Appellant heeft ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt, dat het advies van B&R op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens appellant is B&R bij de marktanalyse ten onrechte uitgegaan van de bouwbranche, aangezien hij meubels vervaardigt en kluswerkzaamheden doet. B&R heeft in de rapportage opgemerkt dat over interieurbouwbedrijven geen specifieke branche-informatie beschikbaar is, maar wel over kleine aannemersbedrijven en schildersbedrijven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde branchegegevens voor hem niet opgaan. Verder ontbreekt een onderbouwing voor zijn stelling dat meer bereidheid bestaat om te investeren in bestaande panden nu personen en bedrijven niet verhuizen wegens de crisis en de huizen- en kantorenmarkt. Het is evenmin onzorgvuldig of onjuist dat B&R bij de beoordeling van zijn ondernemerscapaciteiten rekening heeft gehouden met de psychische gesteldheid van appellant. B&R heeft zijn conclusies getrokken op basis van door appellant aangeleverde gegevens. Appellant heeft zelf te kennen gegeven dat hij depressief was.
4.6.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat B&R ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die zijn standpunt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is, ondersteunen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel acquisitie heeft gepleegd, heeft appellant verwezen naar bedrijven waarbij hij zich als zzp’er heeft ingeschreven en naar een door hem opgestelde lijst van te benaderen klanten. Dat dit tot opdrachten heeft geleid, blijkt echter niet. Het komt voor rekening van appellant dat de door hem gestelde mondelinge opdrachten niet verifieerbaar zijn. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij wel over de vereiste financiële kennis beschikt, gezien door hem behaalde certificaten voor onder andere boekhouden en belastingen. B&R heeft echter geconstateerd dat appellant essentiële vragen over de behaalde omzet, de bedrijfskosten en het bedrijfsresultaat niet kon beantwoorden. Dat in een Bbz-Beoordelingsrapportage uit
2006-2007 werd geconcludeerd dat de onderneming levensvatbaar was, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Zowel de economische als de persoonlijke situatie van appellant waren op dat moment anders dan ten tijde van de eerdere beoordeling.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman
JvC