ECLI:NL:CRVB:2014:1122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-6407 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van IOAZ-uitkering wegens niet tijdig indienen van statusformulier

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de IOAZ-uitkering van appellant. Appellant ontving sinds 1 januari 2005 een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). In het kader van een heronderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg appellant verzocht om een statusformulier in te vullen en terug te sturen. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellant dit formulier niet binnen de gestelde termijn ingeleverd, wat leidde tot de opschorting van zijn uitkering. Het college heeft vervolgens de uitkering per 5 november 2011 ingetrokken.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet tijdig het statusformulier heeft ingeleverd en dat hij geen geldige reden heeft aangevoerd voor deze vertraging. Appellant stelde dat hij door omstandigheden in Frankrijk was en niet in staat was om het formulier op tijd in te dienen. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende maatregelen had getroffen om zijn belangen te behartigen tijdens zijn afwezigheid en dat hij het college niet op de hoogte had gesteld van zijn situatie.

De Raad concludeert dat de intrekking van de IOAZ-uitkering rechtmatig was, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan zijn uitkering waren verbonden. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/6407 NIOAZ
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/6103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2005 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
1.2.
Het college heeft appellant, in het kader van een heronderzoek naar het recht op een IOAZ-uitkering, bij brief van 6 oktober 2011 een statusformulier toegezonden met het verzoek dit formulier ingevuld en ondertekend binnen tien dagen na dagtekening te retourneren. Omdat het college het statusformulier niet had terugontvangen, heeft het college appellant bij brief van 26 oktober 2011 nogmaals het statusformulier toegezonden met het verzoek het formulier nu uiterlijk 5 november 2011 in te leveren of op te sturen.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2011 heeft het college het recht op IOAZ-uitkering van appellant met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de IOAZ met ingang van 5 november 2011 opgeschort op de grond dat appellant het statusformulier niet heeft ingeleverd. Bij dat besluit heeft het college appellant tevens in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk vóór 21 november 2011 het statusformulier in te leveren. Daarbij heeft het college appellant meegedeeld dat zijn uitkering in elk geval zal worden beëindigd met ingang van de opschortingsdatum wanneer appellant zonder geldige reden hieraan geen gevolg geeft.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAZ de uitkering van appellant met ingang van 5 november 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant, ondanks de verzoeken van 6 oktober 2011, 26 oktober 2011 en 16 november 2011, niet het aan hem toegestuurde statusformulier heeft ingevuld en ondertekend heeft geretourneerd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op een IOAZ-uitkering geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de IOAZ-uitkering ingaande 5 november 2011 op grond van artikel 17, vierde lid, van de IAOZ in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAZ bevoegd was tot intrekking van het recht op uitkering van een betrokkene, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor vaststelling van het recht op uitkering of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat het statusformulier van belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op een IOAZ-uitkering. Vaststaat voorts dat appellant het statusformulier niet binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd.
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat hij het statusformulier niet tijdig heeft ingeleverd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de verzoeken van 6 oktober 2011, 26 oktober 2011 en 16 november 2011. Door omstandigheden is hij in het najaar van 2011 met spoed naar zijn huis in Frankrijk vertrokken. Daar werd hij onverwachts getroffen door hartklachten, waardoor hij niet eerder dan op 15 januari 2012 naar zijn woning kon terugkeren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE0023) dient een betrokkene, die voor langere tijd afwezig is, in beginsel toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van de eigen belangen. Als wordt nagelaten adequate maatregelen te treffen, moet dit in het algemeen gesproken voor rekening van betrokkene blijven. Niet in geschil is dat appellant het college er niet vooraf van op de hoogte heeft gesteld dat hij naar Frankrijk zou vertrekken. Ook nadien heeft hij het college niet laten weten dat hij in verband met medische problemen niet naar Nederland kon terugkeren. Dat hij gedurende zijn verblijf in het buitenland blijvend niet in staat was dat te melden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft er evenmin zorg voor gedragen dat tijdens zijn afwezigheid in het buitenland de op zijn huisadres ontvangen post adequaat zou worden behandeld. Door aldus te handelen heeft appellant een risico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening dienen te blijven.
4.5.
Hetgeen onder 4.1 en 4.4 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

IJ