ECLI:NL:CRVB:2014:1121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-6456 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van niet verstrekte gegevens over onroerend goed in Libanon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 139.236,25. Appellante ontving sinds 5 mei 2002 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft deze bijstand ingetrokken omdat appellante niet de gevraagde gegevens over onroerend goed in Libanon heeft verstrekt. Dit onroerend goed stond op haar naam en het college had informatie dat appellante betrokken was bij een verkooptransactie van dit goed.

Na de intrekking van de bijstand heeft appellante op 23 december 2011 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft haar verzocht om bankafschriften te overleggen, maar appellante heeft deze niet tijdig verstrekt. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld, wat door de rechtbank is bevestigd. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het verzoek om bankafschriften onterecht was, maar de Raad oordeelt dat het college op goede gronden om deze gegevens heeft verzocht. De Raad stelt vast dat de bankafschriften noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de aanvraag, gezien de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/6456 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 november 2012, 12/2591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Voor appellante is verschenen mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.G. van der Eijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 mei 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 november 2011 heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 5 mei 2002 ingetrokken op de grond dat appellante de gevraagde gegevens met betrekking tot een onroerend goed in Libanon dat op haar naam heeft gestaan niet heeft verstrekt. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college de over de periode van 5 mei 2002 tot 1 september 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 139.236,25 van appellante teruggevorderd.
1.2.
Op 23 december 2011 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand. Op 4 januari 2012 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij brief van 27 januari 2012 heeft het college appellante onder meer verzocht op uiterlijk 3 februari 2012 alle opeenvolgende afschriften van haar bank/spaarrekeningen (ook de bankrekeningen in het buitenland) vanaf
1 januari 2011 tot en met heden, waarom ook al bij brief van 23 december 2011 was verzocht, te verstrekken. Daarbij heeft het college appellante tevens meegedeeld dat de aanvraag niet wordt behandeld als zij niet binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldoet.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om de onder 1.2 genoemde gegevens binnen de hersteltermijn te overleggen, zodat het college over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag te kunnen beoordelen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de gevraagde bankafschriften niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Appellante betwist enkel dat het voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk was om bankafschriften over een periode van een jaar te vragen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie is gebleken dat appellante in het bezit is (geweest), dan wel mede-eigenaar is (geweest), van onroerend goed in Libanon en dat op 7 maart 2011 getracht is dit onroerend goed te verkopen dan wel in eigendom over te dragen. Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de bankafschriften vanaf 1 januari 2011 iets zichtbaar zou kunnen zijn van een mogelijke verkooptransactie betreffende dat onroerend goed. Het college heeft daarom, gelet op artikel 53a, eerste lid, van de WWB, op goede gronden om deze gegevens verzocht vanwege de onduidelijkheid over de financiële positie van appellante. Hieruit volgt dat inzage in de gevraagde bankafschriften van belang was voor een goede beoordeling van de aanvraag. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, doet daaraan niet af de stelling van appellante dat zij, ook indien een transactie zou hebben plaatsgevonden met betrekking tot het onroerend goed in Libanon, sowieso over een negatief vermogen zou beschikken vanwege de vordering die het college als gevolg van het in 1.1 vermelde besluit van 9 december 2011 op haar heeft.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van 4 januari 2012 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te laten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

IJ