ECLI:NL:CRVB:2014:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-6664 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling aanvraag bijstand en buiten behandelingstelling door college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant had op 20 januari 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de aanvraag op 10 februari 2012 buiten behandeling gesteld, omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd. De appellant had tot 7 februari 2012 de tijd om het betaalbewijs van zijn huur in te leveren, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig het gevraagde betaalbewijs heeft overgelegd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om dit bewijs te verkrijgen. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden om het betaalbewijs heeft verzocht, aangezien dit noodzakelijk was voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. De appellant had binnen de hersteltermijn melding moeten maken van zijn situatie en om een verlenging moeten vragen, wat hij niet heeft gedaan. Hierdoor kan het hem worden aangerekend dat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.

Uitspraak

12/6664 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 november 2012, 12/736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 januari 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij brief van 23 januari 2012 heeft het college appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 31 januari 2012 met een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen en hem verzocht een aantal nadere aangeduide bescheiden mee te nemen, waaronder de betalingsbewijzen van zijn huurbetalingen. Tijdens het intakegesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij op 16 januari 2012 een huurcontract heeft ondertekend, dat hij op 30 januari 2012 de huur voor de halve maand januari 2012 contant heeft betaald en dat hij de volgende dag de volledige huurprijs aan de verhuurder moest voldoen. Hij had van de contante betaling geen kwitantie ontvangen, maar hij zou met de verhuurder contact opnemen om alsnog een betaalbewijs te kunnen krijgen. Bij brief van 31 januari 2012 heeft het college appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 7 februari 2012 het betaalbewijs van de huur van[adres] alsnog in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet uiterlijk 7 februari 2012 de door het college gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Appellant heeft de redelijkheid van de termijn om de gevraagde gegevens te overleggen niet in twijfel getrokken. Evenmin is in geschil dat appellant het betaalbewijs van de huur van[adres], waarom het college bij brief van 31 januari 2012 heeft gevraagd, niet binnen de bij die brief gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat vanwege het niet overleggen van het gevraagde betaalbewijs de aanvraag niet zodanig onvolledig was dat het college daarop geen beslissing kon nemen. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het betaalbewijs niet noodzakelijk was voor het beoordelen van de aanvraag om bijstand, slaagt deze beroepsgrond niet. Het college heeft, gelet op artikel 53a, eerste lid, van de WWB, op goede gronden om het betaalbewijs van de huur verzocht. Dit gegeven is immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in de feitelijke woonlasten van appellant, en daarmee ook nodig voor een goede beoordeling van zijn aanvraag. De stelling dat het college door om het betaalbewijs te vragen in feite inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist en onterecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid ex artikel 4:5 van de Awb, kan daarom niet slagen.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hem niet valt te verwijten dat hij het gevraagde betaalbewijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet in staat was om voor het verstrijken van de gegeven hersteltermijn een bewijs van betaling te krijgen, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor onder 1.2 al is weergegeven, appellant tijdens het intakegesprek op 31 januari 2012 zelf heeft verklaard dat hij op 1 februari 2012 de volledige huurprijs aan de verhuurder moest voldoen en dat hij contact zou opnemen met de verhuurder om alsnog een betaalbewijs te verkrijgen. Zijn stelling dat hij de kwitantie nog niet had gehad omdat de verhuurder niet langs was geweest en hij met hem geen contact kon maken, doet hieraan niet af. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij daarvan binnen de gegeven hersteltermijn melding had gemaakt aan het college en zo nodig om verlenging van de geboden hersteltermijn had gevraagd. Dat hij dit heeft nagelaten, kan hem worden aangerekend.
4.6.
Hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

IJ