ECLI:NL:CRVB:2014:1048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
13-6834 WB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Verzoeker, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag zien afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij feitelijk op het opgegeven adres woonde. Verzoeker had eerder al bijstand aangevraagd en deze aanvragen waren ook afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker met het overleggen van een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De inschrijving in de GBA is niet doorslaggevend; de feitelijke situatie is bepalend. Verzoeker heeft geen nieuwe gegevens aangevoerd die zouden bewijzen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woont. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor het college om nader onderzoek te verrichten naar de woonomstandigheden van verzoeker.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden boven administratieve inschrijvingen en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om nieuwe feiten aan te dragen bij een herhaalde aanvraag om bijstand.

Uitspraak

13/6834 WWB-VV, 13/6831 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2013, 13/1557 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Voor verzoeker is verschenen mr. S.C. van Paridon, advocaat en waarnemer voor mr. Van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving met ingang van 13 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college de bijstand van verzoeker beëindigd, omdat verzoeker heeft gemeld dat hij bij zijn vriendin in [plaatsnaam] woont. Op 8 februari 2012 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 26 maart 2012 buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Op 3 april 2012 heeft verzoeker opnieuw bijstand aangevraagd en daarbij opgegeven dat hij bij zijn zus woont op[adres 1] te [woonplaats]. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 5 april 2012 een huisbezoek op het opgegeven adres plaatsgevonden en is een buurtonderzoek in [plaatsnaam] verricht. Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat verzoeker zijn feitelijk hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Op 24 september 2012 heeft verzoeker wederom bijstand aangevraagd en op het aanvraagformulier ingevuld dat hij woont op [adres 1]te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college de aanvraag van 24 september 2012 afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 7 mei 2012.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoeker bij de aanvraag van 24 september 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld ten opzichte van de aanvraag van 3 april 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verzoeker heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden. Uit het in bezwaar overgelegde uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van 30 oktober 2012 blijkt onweerlegbaar dat verzoeker sinds 23 januari 2012 op[adres 1] te [woonplaats] woont. Omdat het voor verzoeker onmogelijk is om op andere wijze aan te tonen dat hij feitelijk op dit adres woont, had het op de weg van het college gelegen om daarnaar onderzoek te doen.
4.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 24 september 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd, tot en met 1 oktober 2012, de datum van het primaire besluit.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) ligt het, indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag om bijstand indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.6.
Verzoeker heeft met het overleggen van het uittreksel uit de GBA van 30 oktober 2012 niet aangetoond dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid. Uit het uittreksel blijkt dat verzoeker sinds 23 januari 2012 ongewijzigd op [adres 1]te [woonplaats] staat geregistreerd. Dit was bij het college ten tijde van de aanvraag van 3 april 2012 al bekend. Voor de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is de inschrijving in de GBA bovendien niet doorslaggevend, maar is de feitelijke situatie van belang. Verzoeker heeft geen nieuwe gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat hij feitelijk woont op het opgegeven adres. Niet gebleken is dat verzoeker niet in staat was om feiten en omstandigheden te vermelden en enig bewijs te leveren dat hij is verhuisd naar het opgegeven adres en daar feitelijk zijn hoofdverblijf is gaan houden. Er was dan ook geen aanleiding voor het college om nader onderzoek te verrichten.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

RB