ECLI:NL:CRVB:2013:CA3826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, die sinds 18 december 2006 arbeidsongeschikt was door rugklachten, met ingang van 14 december 2009 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant betwistte de medische grondslag van dit besluit en voerde aan dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet adequaat was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten.

Tijdens de zitting op 8 mei 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts verklaard dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de conclusie van het Uwv konden ondermijnen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ondeugdelijk was. De Raad onderschreef de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en stelde vast dat de door appellant ingebrachte rapporten van Instituut Psychosofia geen nieuwe gezichtspunten boden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2013. De Raad benadrukte dat aan een WSW-indicatie geen rechtstreekse betekenis kan worden ontleend voor de vraag of aanspraak op een WIA-uitkering bestaat, maar dat deze gegevens wel relevant kunnen zijn in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

11/1091 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2011, 10/2944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Namens appellant is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als produktiemedewerker. Met ingang van
18 december 2006 is hij uitgevallen voor zijn werk ten gevolge van rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
8 juli 2010 (bestreden besluit), vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
2.1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft naar het oordeel van de rechtbank op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft zowel in bezwaar als in beroep de gronden uitgebreid gemotiveerd weersproken en heeft geconstateerd dat er niet meer beperkingen zijn dan is weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Ook de door appellant overgelegde (medische) informatie biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.
2.2. Het beroep van appellant op de indicaties voor WSW-werk en begeleid werken (met hulp van een jobcoach) slaagt niet, reeds omdat niet is gebleken dat deze indicaties zien op de datum in geding, 14 december 2009.
2.3. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Raad van 28 december 2001, LJN AD9645, en 14 oktober 2003, LJN AN8064, kan de rechtbank niet de betekenis hechten aan de door Instituut Psychosofia over appellant uitgebrachte rapporten, die appellant daaraan gehecht wil zien en gaat daarom voorbij aan die rapporten.
2.4. De rechtbank heeft ten slotte ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant wederom gesteld - kort samengevat - dat er sprake is van een onvoldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De bevindingen van de behandelende artsen zijn onvoldoende vertaald in de FML. Ten onrechte en op onjuiste gronden is voorbijgegaan aan de rapportages van Instituut Psychosofia en de WSW-indicatiestelling. Ten slotte heeft appellant gevraagd om een schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat het hoger beroep zich richt op de medische grondslag van het bestreden besluit en dat er geen specifiek arbeidskundige gronden zijn, ook niet ten aanzien van de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Voorts heeft de gemachtigde van appellant ter zitting de aangevoerde gronden met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal laten varen.
4.2. De Raad verenigt zich met hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitvoerig is overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit en maakt de in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen tot de zijne. Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit en heeft de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3. Vaste rechtspraak van de Raad leidt tot de vaststelling dat aan de diagnosestelling door het Instituut Psychosofia niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien (onder meer de uitspraak van 5 november 2008, LJN BG4571) en dat de rechtbank op juiste wijze het bestreden besluit heeft getoetst (onder meer de uitspraak van 9 december 2011, LJN BU8290).
4.4. In zijn in hoger beroep ingebrachte rapporten heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat het standpunt van appellant dat de beperkingen in de FML niet ver genoeg gaan, voor de situatie rondom de datum in geding, 14 december 2009, niet gebaseerd is op concrete medische feiten. De onderzoeksbevindingen van verzekeringsartsen, die in het verleden tot ruim meer dan één jaar voor de datum in geding liggen, gaan niet op voor de medische situatie van appellant per datum in geding. In de nader ingebrachte rapporten van Instituut Psychosofia komen geen nieuw gezichtspunten naar voren.
De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat het hogerberoepschrift en de ingebrachte stukken hem geen aanleiding geven om het op medisch vlak ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad onderschrijft deze conclusie. Na de brief van de anaesthesioloog van 23 april 2008 zijn er door appellant geen nieuwe medische gegevens ingebracht, behoudens het verslag van de MRI-scan van maart 2010. Dit verslag is door de bezwaarverzekeringsarts reeds in haar rapport van 29 juni 2010 besproken. Zij zag in de verkregen informatie van de behandelend sector geen aanknopingspunt de FML aan te passen. Alhoewel de Raad er begrip voor heeft dat appellant veel klachten ervaart, kunnen ervaren klachten naar objectieve maatstaven gemeten niet altijd een op een worden vertaald in beperkingen tot het verrichten van arbeid.
4.5. Ook het beroep op de WSW-indicatie faalt. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat aan een WSW-indicatie geen rechtstreekse betekenis kan worden ontleend voor de vraag of aanspraak op een uitkering bestaat, maar dat gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen wel kunnen worden gebruikt in het kader van de beantwoording van de vraag of een verzekerde aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant bevestigd dat met betrekking tot de toelating van de doelgroep in het kader van de WSW geen andere medische gegevens voorhanden zijn, dan die in dit geding reeds voorliggen.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) Z. Karekezi
JvC