ECLI:NL:CRVB:2013:CA3826
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische grondslag
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, die sinds 18 december 2006 arbeidsongeschikt was door rugklachten, met ingang van 14 december 2009 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant betwistte de medische grondslag van dit besluit en voerde aan dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet adequaat was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten.
Tijdens de zitting op 8 mei 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts verklaard dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de conclusie van het Uwv konden ondermijnen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ondeugdelijk was. De Raad onderschreef de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en stelde vast dat de door appellant ingebrachte rapporten van Instituut Psychosofia geen nieuwe gezichtspunten boden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2013. De Raad benadrukte dat aan een WSW-indicatie geen rechtstreekse betekenis kan worden ontleend voor de vraag of aanspraak op een WIA-uitkering bestaat, maar dat deze gegevens wel relevant kunnen zijn in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.