ECLI:NL:CRVB:2013:CA3580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3406 WWB + 11/3407 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met stagevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., ontving samen met zijn partner bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellant herzien omdat hij in de betreffende periode een stagevergoeding had ontvangen die niet was gekort op de bijstandsuitkering. Het college vorderde de ten onrechte ontvangen bijstand terug, wat leidde tot een geschil.

De Raad oordeelde dat de stagevergoeding als inkomen moest worden aangemerkt en volledig in mindering moest worden gebracht op de bijstand. Appellant had aangevoerd dat hij niet was geïnformeerd over de gevolgen van de stagevergoeding voor zijn bijstandsuitkering en dat hij erop mocht vertrouwen dat de situatie goed was, aangezien het college de stageplek had geregeld. De Raad verwierp dit beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door het college die appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt.

Daarnaast werd vastgesteld dat het college niet gehinderd werd door het feit dat het bezwaar en hoger beroep tegen de herziening en terugvordering nog niet definitief waren. De Raad benadrukte dat aan het indienen van bezwaar en beroep geen schorsende werking is verbonden, waardoor het college bevoegd was om tot invordering over te gaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3406 WWB, 11/3407 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2011, 10/5876 en 10/5919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 mei 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn partner ontvangen vanaf 8 september 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 3 september 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 1 november 2009 tot en met 30 april 2010 herzien op de grond dat is gebleken dat appellant in die periode naast zijn bijstandsuitkering een stagevergoeding heeft ontvangen die ten onrechte niet is gekort op de bijstand. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB over die periode de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.133,08 van appellant en zijn partner teruggevorderd.
1.3. Bij afzonderlijk besluit van 3 september 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat in verband met de ontstane vordering maandelijks een bedrag van € 92,08 op de bijstand wordt ingehouden. Verder is daarbij meegedeeld dat de vakantietoeslag in de maand juni wordt verrekend met de vordering.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2010 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college hem niet heeft uitgelegd dat de stagevergoeding in de plaats van de uitkering zou komen en evenmin heeft aangegeven hoe hoog de stagevergoeding zou zijn. Nu ook de stageplek door het college zelf was geregeld, mocht appellant er van uitgaan dat het goed was. Nu het besluit inzake de herziening en terugvordering nog niet onherroepelijk is, mag het college niet met de invordering beginnen. Verder is de bijstand bestemd voor een gezin (vrouw en pasgeboren baby’s) op grond waarvan reeds van invordering moet worden afgezien. Ten slotte meent appellant dat het college op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet afwijken van zijn invorderingsbeleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding naast zijn bijstandsuitkering een stagevergoeding heeft ontvangen van ruim € 900,-- per maand. Een dergelijke vergoeding moet worden gerekend tot de middelen in de zin van artikel 31 van de WWB die volledig op de bijstand in mindering moeten worden gebracht, vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 juni 2011, LJN BQ8536. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de hoogte van de ontvangen stagevergoeding, het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed was op de hoogte van de ontvangen bijstand. Zo appellant al twijfels had, lag het op zijn weg om bij het college om opheldering te vragen. Dat heeft appellant echter niet gedaan. Dat appellant twijfels had blijkt uit het feit dat appellant, zoals hij ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven, bij collega’s op zijn stageadres navraag heeft gedaan of het terecht is dat hij naast zijn stagevergoeding ook een bijstandsuitkering ontvangt.
4.2. Voor zover appellant met zijn betoog dat het college de stageplek zelf voor hem had geregeld en niet aan appellant heeft uitgelegd dat de stagevergoeding in de plaats van de bijstand kwam, heeft beoogd een beroep op het vertrouwensbeginsel te doen, slaagt die grond niet. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Niet is gebleken dat het college een zodanige toezegging heeft gedaan. Ook aan het enkele gegeven dat de besluitvorming geruime tijd op zich heeft laten wachten kon appellant niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college niet tot herziening en terugvordering zou overgaan.
4.3. Uit artikel 6:16 afzonderlijk en in verbinding met artikel 6:24 van de Awb en - tot 1 januari 2013 - artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C, onder 25, van de bijlage bij de Beroepswet volgt dat aan het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep geen schorsende werking is verbonden. Dat nog niet definitief was beslist op het bezwaar en (hoger) beroep van appellant tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 3 september 2010 vormde daarom geen beletsel voor het college om tot invordering over te gaan. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd kan dus geen doel treffen.
4.4. In wat appellant heeft aangevoerd heeft het college geen reden hoeven te zien om appellant met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van het terzake gevoerde beleid te ontheffen van de opgelegde betaalverplichting. Daarbij is van belang dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering
HD