12/2152 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 maart 2012, 11/6667 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Venneman. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 23 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 26 maart 2010 is appellant tijdens een algehele veiligheids- en verkeerscontrole als bestuurder van een bedrijfsbusje gecontroleerd. Bij die gelegenheid is appellant gevraagd zijn paspoort te tonen. In het paspoort van appellant is een visitekaartje aangetroffen, met daarop vermeld de onderneming [naam onderneming], gevestigd op het woonadres van appellant. Vervolgens heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een nader onderzoek ingesteld, waarbij onder meer informatie is opgevraagd bij de Kamer van Koophandel (KvK). Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de voornoemde onderneming sinds 15 februari 2010 op naam van appellant bij de KvK is ingeschreven.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 15 februari 2010 tot en met 28 februari 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.392,97 van appellant terug te vorderen. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft gemeld dat hij werkzaam is geweest als zelfstandig ondernemer en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen die uitspraak gekeerd. Hij betwist de inlichtingenverplichting te hebben geschonden. Het college wist of had moeten weten dat appellant een onderneming dreef, aangezien appellant hiervan in gesprekken met het college al voor 15 februari 2010 melding had gemaakt. Zo de inlichtingenverplichting al is geschonden dan is, gelet op appellants psychische gesteldheid, geen sprake van een verwijtbare schending. Er zijn geen werkzaamheden of inkomsten geweest. Ook de Belastingdienst gaat daarvan uit. De besluitvorming is onzorgvuldig en er is sprake van door het college gewekte verwachtingen (vertrouwensbeginsel). Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stellingen gewezen op een kennisgeving omzetbelasting van de Belastingdienst en een rapport betreffende een medische beoordeling arbeidsongeschiktheid op 15 november 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De onder 1.2 genoemde feiten worden door appellant niet betwist en zijn dus niet in geschil. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 24 augustus 2010, LJN BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven.
4.2. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling van appellant, dat hij het college van zijn activiteiten als zelfstandige op de hoogte heeft gesteld, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en is door het college nadrukkelijk weersproken. Uit de door appellant ingezonden stukken, noch uit de overige gedingstukken kan worden afgeleid dat appellant in gesprekken met het college melding heeft gemaakt van zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.3. Het betoog van appellant, dat gelet op zijn psychische gesteldheid, geen sprake is van een verwijtbare schending, wordt niet gevolgd. Van een schending van de inlichtingenverplichting kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 april 2010, LJN BM3133) immers ook sprake zijn, indien het de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop die verplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld. Nog afgezien hiervan heeft appellant niet met medische bescheiden onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn psychische gesteldheid gedurende de in geding zijnde periode niet in staat was om zelf de juiste informatie aan het college te verstrekken of derden daartoe in te schakelen. Het door appellant ingebrachte rapport betreffende een medische beoordeling arbeidsongeschiktheid op 15 november 2010, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft van zijn werkzaamheden geen administratie bijgehouden en evenmin op andere wijze verifieerbare gegevens verstrekt waaruit de omvang van zijn werkzaamheden en de genoten inkomsten zijn vast te stellen. Daarbij kan aan de door appellant in hoger beroep ingezonden kennisgeving omzetbelasting, waaruit valt af te leiden dat hij over het tweede kwartaal van 2010 geen omzetbelasting verschuldigd was, niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Nog daargelaten dat het gegevens betreft die slechts zien op een beperkt deel van de te beoordelen periode, berusten zij op de opgave van appellant zelf. De kennisgeving houdt hooguit in dat bij de Belastingdienst geen omzet bekend is, maar geeft geen uitsluitsel over de vraag of desondanks door appellant werkzaamheden zijn verricht. Derhalve heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op (aanvullende) bijstand.
4.6. Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.7. Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, heeft appellant niet naar voren gebracht.
4.8. Het beroep dat appellant op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, slaagt niet. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het college op 29 maart 2010 bekend was met de inschrijving bij de KvK en dat het college eerst op 12 april 2011 tot de onderhavige besluitvorming is gekomen. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan het enkele gegeven dat de besluitvorming geruime tijd op zich heeft laten wachten, kon appellant niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college niet tot intrekking en terugvordering zou overgaan.
4.9. Verder heeft appellant een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel, in die zin dat het college gerekend vanaf 29 maart 2010 te lang heeft gewacht met het nemen van een intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat de besluitvorming niet dermate traag is geweest dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) T.A. Meijering