11/6044 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 september 2011, 11/500 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 juni 2013
Namens appellante heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 7 mei 2013 aan de orde gesteld. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 maart 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over 26 maanden in de periode van maart 2002 tot en met oktober 2009 ingetrokken. De over deze maanden gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 33.870,10 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting aan het dagelijks bestuur geen mededeling heeft gedaan van het bezit van en transacties met betrekking tot een groot aantal auto’s. Als gevolg van het niet melden van deze transacties, en het niet bijhouden van een administratie, kan het recht op bijstand over de maanden waarin de registraties zijn beëindigd en de transacties hebben plaatsgevonden niet meer worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 23 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur rekening dient te houden met, dan wel onderzoek dient te doen naar, de daadwerkelijke waarde van de auto’s. Appellante acht het niet juist dat het aan haar zou zijn om te bewijzen dat zij, indien zij aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, nog recht op bijstand zou hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode van maart 2002 tot en met oktober 2009 geen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur van het bezit van een groot aantal auto’s en de daarmee samenhangende, op geld waardeerbare, transacties.
4.2. De onder 4.1 genoemde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van (de voortzetting van) het recht op bijstand. Door het dagelijks bestuur hiervan niet in kennis te stellen is appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4. Appellante is in die bewijslast niet geslaagd. Zij heeft verschillende verklaringen afgelegd over de aan- en verkoop van de auto’s. Nadat het dagelijks bestuur appellante had geconfronteerd met de tenaamstelling van de auto’s heeft appellante op 8 april 2010 verklaard dat zij de auto’s meestal via marktplaats.nl kocht, dat de auto’s als ze stuk gingen werden opgehaald door een sloopbedrijf en dat zij daarvoor € 100,-- per auto ontving. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de auto’s die op haar naam stonden feitelijk toebehoorden aan haar ex-partner en dat zij bij gerucht heeft vernomen dat hij aan iedere auto die naar de sloop ging ongeveer € 100,-- zou verdienen. Appellante heeft geen concrete en verifieerbare stukken overgelegd die betrekking hebben op de transacties met de auto’s die zij in bezit had. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellante in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Voor zover appellante als gevolg van het tijdsverloop niet meer aannemelijk kan maken dat zij recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad, dient dit voor haar rekening en risico te blijven.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs