ECLI:NL:CRVB:2013:CA3512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/887 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met intrekking en terugvordering WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, A. te B., in het kader van de intrekking en terugvordering van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 2 december 2011 het besluit van 13 maart 2001, waarbij aan verzoekster een WAO-uitkering was toegekend, met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 137.559,79 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv vernietigd, omdat de intrekking met terugwerkende kracht in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening, omdat haar financiële situatie ernstig was verslechterd door het wegvallen van de WAO-uitkering.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het treffen van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen bewijs heeft geleverd van haar financiële noodsituatie en dat er mogelijkheden waren om afspraken te maken met de hypotheekverstrekker. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de hoofdzaak in het derde trimester van 2013 ter zitting zal worden behandeld.

Uitspraak

13/887 WAO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Op 20 december 2012 heeft het Uwv hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar 22 november 2012, 12/2584 en 12/1774 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoekster heeft mr. drs. F. Westenberg, advocaat, bij brief van 18 februari 2013 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Op 3 april 2013 heeft de Raad een vraagstelling aan het Uwv en aan verzoekster gezonden, waarop onderscheidenlijk is gereageerd bij brieven van 5 en 9 april 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Westenberg en haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het Uwv aan verzoekster met ingang van 19 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is nadien onder meer bij besluit van 3 februari 2004 ongewijzigd voortgezet.
2. Naar aanleiding van justitiële gegevens heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2011 het besluit van 13 maart 2001 met terugwerkende kracht tot 19 februari 2001 ingetrokken en - in verband hiermee - bij besluit van 9 december 2011 een bedrag van € 137.559,79 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van verzoekster teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv op 14 december 2011 een invorderingsbesluit genomen.
3. Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door verzoekster gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 2 en 9 december 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. In plaats van het besluit van 13 maart 2001 heeft het Uwv het besluit van 3 februari 2004 ingetrokken en de vanaf die datum onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Het terugvorderingsbedrag is nader vastgesteld op € 102.989,86. Het bezwaar tegen het invorderingsbesluit heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoekster bij de beoordeling daarvan volgens het Uwv geen belang meer heeft, omdat de invordering was opgeschort.
4. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank gegrond verklaard, waarbij is overwogen dat intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. In dit geval is volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank van een uitzonderingssituatie geen sprake, zodat de intrekking met terugwerkende kracht tot 2 februari 2004 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geacht, om welke reden het bestreden besluit is vernietigd. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 2, 9 en 14 december 2011 te herroepen. Gelet hierop is geen aanleiding gezien tot het treffen van een voorlopige voorziening. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank beslissingen genomen over de proceskosten en griffierecht.
6. In hoger beroep heeft het Uwv zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
7. Namens verzoekster is verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkend dat het Uwv in afwachting van een uitspraak in de bodemprocedure uitvoering geeft aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank en daarmee af te wijken van de (wettelijk vastgelegde) opschortende werking van het hoger beroep. Verzocht is de
WAO-uitkering wederom aan verzoekster betaalbaar te stellen en in elk geval tot aan de datum waarop de Raad uitspraak zal hebben gedaan in de hoofdzaak, niet over te gaan tot tenuitvoerlegging van de besluiten van terugvordering en invordering.
8. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
8.1. Gelet op artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8.2. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 5 april 2013 aangegeven bereid te zijn de tenuitvoerlegging van het besluit tot terug- en invordering op te schorten, totdat op het hoger beroep in de hoofdzaak is beslist. Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, stelt de voorzieningenrechter vast dat daarmee de grondslag is komen te ontvallen aan het daarop betrekking hebbende onderdeel van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8.3. Ten aanzien van de vraag of met betrekking tot het resterende onderdeel van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot hervatting van de betaling van WAO-uitkering, sprake is van onverwijlde spoed, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8.4. Verzoekster heeft in de brief van 9 april 2013 aangevoerd dat de spoedeisendheid bij de verzochte voorlopige voorziening is gelegen in de omstandigheid dat de financiële reserves van verzoekster volledig zijn uitgeput. Met het wegvallen van haar WAO-uitkering ter hoogte van € 900,- netto per maand is het gezinsinkomen sterk gedaald tot € 1.650,- netto per maand. Gesteld is dat verzoekster slechts met hulp van kennissen en familie nog aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. De woonlasten zouden niet meer gedragen kunnen worden, om welke reden de woning te koop staat. Verder is ter zitting toegelicht, dat verzoekster de bank heeft verzocht om tot wijziging van de maandelijkse hypotheeklasten van de woning over te gaan, maar de hypotheekverstrekker pas bereid is om nadere afspraken hierover te maken, indien gedurende drie maanden geen betaling is ontvangen, hetgeen tot dusverre niet aan de orde is.
8.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. In dit verband wordt in het bijzonder van belang geacht dat van de zijde van verzoekster in het geheel geen stukken in het geding zijn gebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van een bij haar bestaande financiële noodsituatie. Tevens weegt mee dat gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft verklaard dat het netto gezinsinkomen ongeveer € 1.650,- per maand bedraagt en dat de hypotheekverstrekker bereid is, indien verzoekster gedurende een bepaalde periode niet aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, nadere afspraken te maken over de hypotheeklasten. Onder deze omstandigheden is een situatie van voldoende (financiële) spoedeisendheid onvoldoende aangetoond.
8.6. Voor zover verzoekster heeft verzocht om ook onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak te doen, overweegt de voorzieningenrechter dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van voormelde bevoegdheid. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting zal getracht worden de hoofdzaak in het derde trimester 2013 ter zitting te behandelen.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
NW