ECLI:NL:CRVB:2013:CA3107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-1662 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoogte periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 9 februari 2012. Dit besluit betrof de hoogte van de periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant had in september 2008 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering, welke aanvankelijk was afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld. Na bezwaar werd de uitkering alsnog toegekend, maar de grondslag werd vastgesteld op € 2.733,62 (bruto) per maand. Appellant was van mening dat deze grondslag te laag was en dat er onjuiste indexcijfers waren gebruikt bij de berekening.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de grondslag van de periodieke uitkering betreft. De Raad heeft vastgesteld dat de grondslag per 1 september 2008 op € 2.744,36 (bruto) per maand moet worden vastgesteld. Tevens is verweerder veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft daarbij overwogen dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat niet gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van uitkeringen op basis van de Wubo en de noodzaak voor bestuursorganen om bij het vaststellen van dergelijke bedragen gebruik te maken van juiste gegevens en indexcijfers. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant, tot een bedrag van € 944,-, voor zijn rekening van verweerder gesteld. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, met T.A. Meijering als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.

Uitspraak

12/1662 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak 13 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 februari 2012, kenmerk BZ01203761 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is geboren in 1938 in het toenmalige Nederlands-Indië. In september 2008 heeft hij een aanvraag ingediend om een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 27 mei 2009 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. De aanvraag is echter afgewezen, op de grond dat geen sprake was van blijvende invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft verweerder bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan appellant met ingang van 1 september 2008 een periodieke uitkering op grond van de Wubo toegekend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zijn voormalige werkzaamheden als heikraanmachinist in 1976 heeft moeten staken wegens causale psychische klachten en dat vervolgens sprake is geweest van een inkomensknik. Bij de vaststelling van de grondslag van de periodieke uitkering is verweerder nagegaan wat appellant ten tijde van de aanvraag in september 2008 zou hebben verdiend als hij toen nog werkzaam zou zijn geweest als heikraanmachinist. Bij het bestreden besluit is de grondslag per 1 september 2008 vastgesteld op € 2.733,62 (bruto) per maand.
2.1. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de grondslag van de periodieke uitkering op een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat verweerder verschillende algemeen gebruikelijke toeslagen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.2. Verweerder heeft zich in de beroepsfase nader op het standpunt gesteld dat de grondslag per 1 september 2008 op € 2.744,36 (bruto) per maand moet worden gesteld. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat bij de eerdere berekening gebruikt is gemaakt van onjuiste indexcijfers. Voor het vaststellen van de grondslag op een nog hoger bedrag, zoals door appellant is bepleit, heeft verweerder geen aanleiding gezien.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wubo wordt de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit arbeid dat het burger-oorlogsslachtoffer, ware hij niet invalide geworden, ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf waarin hij voor het eerst ten gevolge van zijn invaliditeit zijn werkzaamheden moest beëindigen of blijvend verminderen.
3.2. Appellant noch zijn toenmalige werkgever beschikten over salarisspecificaties uit 1976. Verweerder heeft daarom ter bepaling van de hoogte van de grondslag van de periodieke uitkering informatie ingewonnen bij bedrijven waar heikraanmachinisten werkzaam zijn. Vervolgens heeft verweerder de grondslag met behulp van de in 2008 geldende Cao voor het Bouwbedrijf per 1 september 2008 vastgesteld op € 2.733,62 (bruto) per maand. Daarbij is uitgegaan van de meest gunstige functiegroep (functiegroep E). Op basis van de door de werkgevers verstrekte informatie heeft verweerder tevens aangenomen dat het door appellant genoemde koppengeld en de genoemde slagpremie thans niet meer gebruikelijk zijn. Verweerder heeft daarnaast een berekening gemaakt op basis van het cao-loon zoals dat gold in 1976. Bij het desbetreffende bedrag is 10% opgeteld in verband met de destijds gebruikelijke ploegentoeslag. Volgens verweerder zou het aldus berekende loon na indexering per 1 september 2008 uitkomen op € 2.481,85 (bruto) per maand. Bij het bestreden besluit is de grondslag vastgesteld op het eerdergenoemde, hogere, bedrag van € 2.733,62 (bruto) per maand.
3.3. Het is voor de Raad niet komen vast te staan dat verweerder bij de berekening van de grondslag van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Uit de door appellant overgelegde loonstrook kan niet worden afgeleid dat voor heikraanmachinisten op de peildatum een hoger loon gebruikelijk was, aangezien op deze loonstrook geen functie is vermeld. Appellant heeft ook niet op andere wijze voldoende aannemelijk gemaakt dat voor heikraanmachinisten in 2008 hogere lonen algemeen gebruikelijk waren. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat in 1976 hogere toeslagen algemeen gebruikelijk waren, zodanig dat het geïndexeerde bedrag van € 2.481,85 (bruto) daarmee hoger zou uitkomen dan de vastgestelde grondslag. De door appellant overgelegde verklaringen van [getuige 1] van 29 februari 2012 en [getuige 2] van 22 april 2013 zijn daartoe onvoldoende. Wel is de bij het bestreden besluit vastgestelde grondslag in zoverre onjuist dat, zoals door verweerder is erkend, deze berust op gebruikmaking van onjuiste indexcijfers. In zoverre treft het beroep van appellant doel.
3.4. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het bestreden besluit van 9 februari 2012 zal worden vernietigd voor zover daarbij de grondslag van de aan appellant toegekende periodieke uitkering is vastgesteld. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de grondslag van de aan appellant toegekende periodieke uitkering op grond van de Wubo per 1 september 2008 op € 2.744,36 (bruto) per maand wordt vastgesteld.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
4.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 mei 2009 op 5 juni 2009 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, ruim vier jaar verstreken. De rechterlijke fase heeft minder dan twee jaar geduurd. Dat betekent dat de bedoelde overschrijding geheel aan de bestuurlijke fase is toe te rekenen.
4.4. Het is aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. Deze schadevergoeding wordt vastgesteld op het door appellant gevorderde bedrag van € 1.500,-.
5. Er is tot slot aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 februari 2012 voor zover daarbij
de grondslag van de aan appellant toegekende periodieke uitkering op grond van de Wubo
per 1 september 2008 op € 2.733,62 (bruto) per maand is gesteld;
- stelt de grondslag van de aan appellant toegekende periodieke uitkering op grond van de
Wubo per 1 september 2008 vast op € 2.744,36 (bruto) per maand en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
9 februari 2012;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering
HD