11/5424 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
11 augustus 2011, 10/1045 (aangevallen uitspraak)
het college van gedeputeerde staten van Overijssel (gedeputeerde staten)
Datum uitspraak 30 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een medische rapportage van de verzekeringsarts W.M. van der Boog (Van der Boog) van 4 maart 2013 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe en mr. F. Plekenpol.
Gedeputeerde staten zijn in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de rapportage van Van der Boog. Op 19 maart 2013 heeft psychiater en neuroloog C.J.F. Kemperman (Kemperman) een rapport uitgebracht, waarna gedeputeerde staten bij brief van 22 maart 2013 hun standpunt nader hebben toegelicht. Appellant heeft hierop een reactie gegeven bij brief van 16 april 2013, voorzien van een vervolgrapportage van Van der Boog van 12 april 2013.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen.
1.1. Appellant is in 1990 dienst getreden van de provincie Overijssel. Over de jaren 2005, 2006 en 2007 is het functioneren van appellant als onvoldoende beoordeeld.
1.2. Na een voornemen daartoe, hebben gedeputeerde staten bij besluit van 12 juni 2008 aan appellant eervol ontslag verleend met toepassing van artikel B9, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie uit anderen hoofde dan wegens ziekte. Aanleiding hiervoor is dat het functioneren van appellant vanaf 2005 als onvoldoende is beoordeeld en er, ondanks intensieve begeleiding, sprake is van onvoldoende verbetering en evenmin de verwachting bestaat dat het functioneren van appellant binnen afzienbare termijn op het gewenste niveau gebracht kan worden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Hangende dit bezwaar, heeft Kemperman, op verzoek van gedeputeerde staten, op 17 augustus 2009 een rapport uitgebracht. Kemperman concludeert dat de klachten met een belastende privésituatie invloed gehad lijken te hebben op het functioneren in arbeid over de jaren 2005, 2006 en 2007. Appellant zou door de privésituatie zich minder goed hebben kunnen houden aan de werktijden. Door problemen met concentreren en vermoeidheid zou appellant achter geraakt zijn met zijn administratie en zijn werk minder zorgvuldig hebben uitgevoerd.
1.4. Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 17 juni 2010, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2008 ongegrond verklaard. Gedeputeerde staten hebben hieraan ten grondslag gelegd dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een ziekte of gebrek waardoor het onvoldoende functioneren van appellant in overwegende mate is veroorzaakt.
2.1. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 10 februari 2011 geconcludeerd dat het onderzoek van Kemperman van 17 augustus 2009 niet specifiek gericht is geweest op de aan de orde zijnde vraag of het disfunctioneren van appellant in overwegende mate werd veroorzaakt door ziekte of gebrek. De rechtbank heeft gedeputeerde staten in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.2. Kemperman heeft in een aanvullende rapportage van 17 februari 2011 geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat vóór begin juni 2007 een (psychiatrische) ziekte of gebrek zou hebben bestaan. Voorts concludeert Kemperman dat niet uit objectiva valt af te leiden dat het disfunctioneren van appellant in de jaren 2005, 2006 en 2007 in overwegende mate op een psychiatrische ziekte of gebrek is terug te voeren.
2.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak hebben gedeputeerde staten op 28 februari 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen, onder intrekking van de beslissing op bezwaar van 17 juni 2010. Gedeputeerde staten hebben aan het bestreden besluit de conclusie uit de aanvullende rapportage van Kemperman van 17 februari 2011 ten grondslag gelegd.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant voert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan. De ongeschiktheid in de jaren 2005, 2006 en 2007 vindt zijn oorzaak in een ziekte of gebrek. De rapporten die zijn uitgebracht door Kemperman zijn tegenstrijdig, aangezien Kemperman op 17 augustus 2009 concludeert dat sprake is van een ziekte of gebrek met invloed op het functioneren van appellant, terwijl Kemperman daar in zijn rapport van 17 februari 2011 op lijkt terug te komen. Appellant wijst op een rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van der Boog. De verzekeringsarts werpt daarin de vraag op of appellant daadwerkelijk hersteld was na zijn vakantie in de zomer van 2007. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige voor een onafhankelijk oordeel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zijn werkzaamheden in de periode 2005, 2006 en 2007 niet heeft verricht op een wijze als van hem kon worden verlangd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het onvoldoende functioneren van appellant in overwegende mate is veroorzaakt door ziekte of gebrek.
4.2. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rapporten van Kemperman onderling tegenstrijdig zijn. De rapportage van 17 februari 2011 betreft een aanvulling op het rapport van 17 augustus 2009. In het rapport van Kemperman van 17 augustus 2009 ontbrak een antwoord op de vraag of de psychische klachten in de jaren 2005, 2006 en 2007 zodanig waren dat sprake was van een ziekte of gebrek. In de aanvullende rapportage van 17 februari 2011 wordt, op verzoek van de rechtbank, op deze vraag alsnog antwoord gegeven. Kemperman is van mening dat begin juni 2007 mogelijk een (psychiatrische) ziekte of gebrek bestond, maar vóór die tijd niet. Hij concludeert tevens dat niet uit objectiva valt af te leiden dat het disfunctioneren van appellant in de in geding zijnde periode in overwegende mate op een psychiatrische ziekte en/of gebrek is terug te voeren. In zijn rapport van 19 maart 2013 handhaaft Kemperman zijn conclusies.
4.3. Het rapport van 4 maart 2013 van Van der Boog geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de zienswijze van Kemperman. Van der Boog stelt dat appellant waarschijnlijk op zijn eerste vakantiedag in juli 2007 volledig hersteld is verklaard en dat het valt te bezien of er sprake is geweest van echt herstel. Van der Boog onderbouwt deze stelling echter niet met objectieve medische gegevens. Voorts heeft deze stelling van Van der Boog betrekking op de periode omstreeks juli 2007, terwijl het ontslag eerst op 12 juli 2008 is verleend. Ook in zijn vervolgrapportage van 12 april 2013 werpt Van der Boog geen nieuw licht op de conclusies van Kemperman.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, welk verzoek appellant heeft herhaald in zijn brief van 16 april 2013, niet ingewilligd.
4.5. Alle medische gegevens, in onderlinge samenhang bezien, brengen de Raad, met de rechtbank, tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de ongeschiktheid van appellant in de jaren 2005, 2006 en 2007 in overwegende mate werd veroorzaakt door een ziekte of gebrek. Dit betekent dat gedeputeerde staten bevoegd waren appellant ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de functie uit anderen hoofde dan ziekte.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover deze in hoger beroep is aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.