ECLI:NL:CRVB:2013:CA2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-370 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een ontslagbesluit wegens geen strafwaardig plichtsverzuim na incident met patiënt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herroeping van een ontslagbesluit van de Raad van Bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, waarbij een verpleegkundige, betrokkene, op 25 mei 2010 disciplinair was ontslagen na een incident met een patiënt. Op 27 april 2010 vond er een voorval plaats waarbij de patiënt, die na een hersenbloeding was geopereerd, de verpleegkundige bij haar arm vastpakte. De verpleegkundige, die pijn ervoer door deze greep, heeft in een reflexmatige reactie de patiënt geraakt. De Raad van Bestuur stelde dat de verpleegkundige opzettelijk de patiënt had geslagen, wat leidde tot het ontslag.

Uitspraak

12/370 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2011, 11/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van Bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 juni 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga-van den Broek en M. Hoogwerf. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was vanaf 1975 bij appellant werkzaam, laatstelijk als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling].
1.2. Op 27 april 2010 vond op genoemde afdeling een incident plaats. Betrokkene zag dat een patiënt die twee weken eerder na een hersenbloeding was geopereerd en met een zogenoemde Zweedse band in een rolstoel was vastgebonden, uit die rolstoel wilde opstaan. Omdat de band veel te los zat, bestond er gevaar voor vallen van de patiënt. Betrokkene probeerde toen de band steviger vast te maken maar kon dat niet zonder hulp van een collega. Op zeker moment heeft de patiënt, die boos was geworden, betrokkene bij haar linker arm vastgepakt. Omdat die arm eerder al geblesseerd was geraakt ondervond betrokkene daarvan pijn. Volgens appellant, die daarbij afgaat op verklaringen van twee collega’s van betrokkene, L en W, heeft betrokkene bij die gelegenheid de patiënt twee keer in zijn gezicht geslagen.
1.3. Appellant heeft hierin aanleiding gevonden betrokkene bij besluit van 25 mei 2010 met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag te verlenen met toepassing van artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen dit ontslagbesluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 mei 2011 (bestreden besluit) heeft appellant ter vervanging van het besluit van 31 januari 2011 een nieuw besluit genomen waarbij de ongegrondverklaring van het bezwaar is gehandhaafd onder wijziging van de motivering daarvan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het ontslagbesluit van 25 mei 2010 herroepen. Daartoe is uiteengezet dat de verklaringen van L en W verscheidene tegenstrijdigheden bevatten, hetgeen afbreuk doet aan de waarde die aan deze verklaringen kan worden toegekend. Betrokkene heeft daarentegen van meet af aan verklaard dat zij - om te voorkomen dat de patiënt zou opstaan en vallen - de los zittende band strakker wilde trekken, de patiënt wilde terug duwen in zijn rolstoel, dat zij met haar rechter arm een beweging naar achteren heeft gemaakt om los te komen uit zijn greep en hem daarbij met haar rechter elleboog een stoot heeft gegeven. Haar verklaringen tijdens het verantwoordingsgesprek en het verhoor als verdachte zijn op deze punten consistent. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het handgemeen feitelijk anders is gegaan dan betrokkene heeft verklaard. Appellant heeft daarom op basis van de getuigenverklaringen niet de overtuiging kunnen krijgen dat betrokkene de patiënt opzettelijk en doelbewust heeft geslagen. De rechtbank heeft verder als verzachtende omstandigheden genoemd dat betrokkene probeerde te voorkomen dat de patiënt voorover zou vallen, terwijl dat niet tot haar taken als [naam functie] viel te rekenen, zij er alleen voor stond omdat haar collega’s haar niet hielpen of niet tijdig konden helpen en zij hevige pijn ervoer op het moment dat de patiënt haar stevig vastpakte bij haar al geblesseerde arm.
3. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de collega’s L en W beiden van meet af aan hebben verklaard dat zij hebben gezien dat betrokkene de patiënt doelbewust heeft geslagen. Betrokkene heeft zich gesteld achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft het juiste, op vaste rechtspraak van de Raad gebaseerde, toetsingskader gehanteerd. Dit houdt onder meer in dat voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot disciplinair bestraffing aanleiding kan geven, noodzakelijk is dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens, de overtuiging is verkregen dat betrokkene zich aan de haar verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
4.2. De rechtbank heeft op juiste wijze melding gemaakt van verscheidene tegenstrijdigheden die in de verklaringen van L en W zijn te onderkennen. De Raad verwijst daarnaar. Gezien hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd wijst de Raad er nog op dat zowel L als W op 27 april 2010 een verklaring hebben afgelegd met onder meer een inhoud die erop neerkomt dat betrokkene met de patiënt bezig was, dat deze haar krabde en dat betrokkene hem meteen daarna twee keer in het gezicht sloeg. Medio mei 2010 hebben L en W echter verklaringen afgelegd die inhouden dat betrokkene een stukje terzijde van de patiënt was gaan staan en daarna naar voren stapte om de patiënt twee klappen in het gezicht te geven. Naar het oordeel van de Raad duiden alleen beide laatste verklaringen op een doelbewust (en doelgericht) handelen van betrokkene. De beide verklaringen van 27 april 2010 wijzen echter veeleer op een reflexmatig handelen. Deze verklaringen zijn ook op de dag van het incident zelf afgelegd, dus op een moment waarop de herinnering verser was dan op het tijdstip van de latere verklaringen. Deze en de andere tegenstrijdigheden in de verklaringen van L en W doen zo ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid ervan dat de Raad deze verklaringen verder buiten beschouwing zal laten.
4.3. Betrokkene heeft in een verantwoordingsgesprek op 6 mei 2010, tijdens een verhoor door de politie op 26 mei 2010 en op de hoorzitting op 18 oktober 2010 verklaringen afgelegd over het incident. Deze verklaringen hielden alle in dat de patiënt haar bij haar linker (boven)arm vastpakte, dat dit hevige pijn deed en dat zij daarop met haar rechterarm/elleboog naar achteren uithaalde om zich te bevrijden. Ze heeft de patiënt daarbij geraakt maar weet niet op welke plaats.
4.4. Dit alles leidt tot het oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat het incident op
27 april 2010 niet meer omvatte dan hetgeen betrokkene daarover heeft verklaard. Dit houdt in dat betrokkene een reflexmatige reactie gegeven op de pijn die haar door de patiënt werd toegebracht en waarvan zij zich wilde bevrijden. Gelet op het onder 4.1 vermelde toetsingskader en gezien ook de verzachtende omstandigheden die in de aangevallen uitspraak zijn weergegeven, als hiervoor onder 2 vermeld, acht de Raad in dit geval geen sprake van strafwaardig plichtsverzuim.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 944,- aan kosten voor rechtsbijstand en € 21,56 voor reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 965,56;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof
HD