ECLI:NL:CRVB:2013:CA2126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2076 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1940, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellant toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet direct betrokken was bij de door hem genoemde gebeurtenissen, zoals huisarrest, mishandeling van derden, beschietingen en bombardementen. De Raad oordeelde dat de ervaringen van appellant, hoewel schokkend, niet voldeden aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad benadrukte dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld vereist is, wat in dit geval niet kon worden aangetoond.

De Raad heeft de verschillende gebeurtenissen die appellant heeft genoemd, zoals de mishandeling van zijn opa en de rampokactie, beoordeeld. Hoewel de Raad erkende dat deze gebeurtenissen ernstig waren, concludeerde zij dat er geen sprake was van de noodzakelijke directe confrontatie met extreem geweld. De Raad heeft ook aangegeven dat de bedreigingen tijdens de rampokactie niet levensbedreigend waren, waardoor deze niet onder de Wubo konden worden gebracht.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.

Uitspraak

12/2076 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak 30 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2012, kenmerk BZ01338084 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door B. Hilliger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940, heeft in februari 2011 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het toenmalig Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 13 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Deze afwijzing is na daartegen gemaakt gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerder heeft daartoe overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wubo volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. In de eerste plaats dient dan ook te worden beoordeeld of bij appellant sprake is geweest van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld.
2.3. Als specifiek door hem ondervonden oorlogsgeweld heeft appellant naar voren gebracht dat het gezin waartoe hij behoorde onder huisarrest werd geplaatst in Djokjakarta, dat hij getuige is geweest van de mishandeling van de djongos, dat hij beschietingen en bombardementen heeft meegemaakt op het complex van de bioscoop, dat hij getuige is geweest van de mishandeling van zijn opa en dat hij een rampokactie heeft meegemaakt.
Huisarrest
2.5. Appellant heeft aangegeven dat het gezin tijdens de Japanse bezetting op het complex van de bioscoop, waarvan zijn opa eigenaar was, onder huisarrest werd geplaatst. Dat is bevestigd door de moeder van appellant in haar verklaring van 14 september 2011. Daarin vermeldt zij echter ook dat men op gezette tijden naar buiten mocht voor de nodige boodschappen.
2.5.1. Het hebben van bewegingsvrijheid, ook al is deze beperkt, brengt mee dat er geen sprake is geweest van een als maatregel in de zin van de Wubo aan te merken vrijheidsberoving (CRvB 25 september 2008, LJN BF5560). De Raad is dan ook met verweerder van oordeel dat er in dit kader geen sprake is geweest van een onder de Wubo te brengen gebeurtenis.
Mishandeling van de djongos
2.6. Met name in de bezwaarfase heeft appellant aangegeven dat hij wel heeft meegemaakt dat de djongos met veel geweld bij hun thuis door de vijand werd afgeleverd, maar dat hij van de geseling als zodanig geen getuige is geweest. Wel werd hij geconfronteerd met de gevolgen en het bloederige resultaat van de geseling. Omdat appellant de mishandeling zelf niet heeft gezien, is er geen sprake geweest van een directe confrontatie met extreem geweld tegen derden in de zin van de Wubo. Verweerder heeft dan ook deze gebeurtenis op goede gronden niet onder de werking van de Wubo gebracht.
Meemaken van beschietingen/bombardementen
2.7. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het gezin zich tijdens de aanvallen/ beschietingen in een schuilkelder bevond, die door de opa van appellant was gebouwd bij de bioscoop. De moeder heeft verder aangegeven dat ze de druk van de inslagen konden voelen en de kogels hoorden ratelen op de zinken daken van de loodsen. Appellant herinnert zich het bedreigende en overweldigende geluid van de duikende jachtvliegtuigen, mitrailleurvuur en de fluitende gierende geluiden die voorafgingen aan de explosies.
2.7.1. Voor het onder de Wubo brengen van beschietingen en bombardementen is niet bepalend of iemand heeft verkeerd in een gevaarlijk te noemen situatie. Er moet sprake zijn geweest van een persoonlijke betrokkenheid bij de beschietingen/bombardementen, zoals het zelf gewond raken of een confrontatie met verwondingen of het omkomen van naasten. Zowel appellant en zijn moeder hebben hiervan echter geen melding gemaakt. Hoewel appellant de beschietingen ongetwijfeld als zeer angstig heeft ervaren is van een betrokkenheid als hiervoor genoemd geen sprake.
2.7.2. Anders dan appellant ziet ook de Raad geen aanleiding een nog uitgebreider onderzoek te laten verrichten naar de luchtaanval op Djokjakarta door de Britse luchtmacht op 25 november 1945. Mogelijkerwijs zal een dergelijk onderzoek nog meer inzicht geven ten aanzien van de impact die de luchtaanval op de omgeving heeft gehad, maar voor de noodzakelijke persoonlijke betrokkenheid van appellant zal zo’n onderzoek niet tot een ander, gunstiger, resultaat kunnen leiden.
Mishandeling opa
2.8. Appellant geeft aan dat hij heeft gezien dat zijn opa door een Japanse soldaat werd geslagen met een wandelstok omdat zijn opa niet diep genoeg boog voor Japanse soldaten. Ook de Raad is van oordeel dat die gebeurtenis niet kan worden aangemerkt als een confrontatie met extreem geweld in de zin van de Wubo. De Raad heeft al meermalen uitgesproken (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ6588) dat het hierbij moet gaan om directe confrontatie met objectief gezien zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden tegenover derden dat op één lijn te stellen is met doodslag en executie. Van een dergelijk fysiek optreden is hier niet gebleken. Dat brengt mee dat deze gebeurtenis, hoewel zij voor appellant als jong kind zeker schokkend zal zijn geweest, niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
Rampokactie
2.9. Verweerder acht wel aannemelijk dat appellant een rampokactie heeft meegemaakt en plaatst deze gebeurtenis in het machtsvacuüm die ontstond na de capitulatie van Japan. Verweerder heeft echter het standpunt betrokken dat deze gebeurtenis niet onder de Wubo kan worden gebracht omdat niet is gebleken dat tijdens de rampokactie sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden.
2.9.1. De gedingstukken en de door appellant ter zitting gegeven nadere uiteenzetting laten zien dat de rampokkers gewapend met bamboe runtjings de gezinsleden in een hoek van de woning dreven en met veel kabaal en geschreeuw de woning overhoop haalden. De vondst van twee heilige krissen leidde er echter toe dat de rampokkers hun actie abrupt beëindigen en de woning verlieten.
2.9.2. Voor de Raad is voldoende aannemelijk dat er sprake is geweest van een direct tegen (het gezin van) appellant gerichte bedreiging door de rampokkers, maar ook dat die bedreiging vanwege het verloop van de rampokactie uiteindelijk niet levensbedreigend is geweest. Dat brengt mee dat deze op zich ernstige gebeurtenis niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
2.10 Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A.C. Oomkens
HD