ECLI:NL:CRVB:2013:CA1923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
09/6592 WAO + 09/6593 WAO + 09/6594 WAO + 13/1889 WAO + 13/1890 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en terugvordering uitkering WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante, A. te B. De zaak betreft meerdere gedingen (09/6592 WAO, 09/6593 WAO, 09/6594 WAO, 13/1889 WAO, 13/1890 WAO) en is voortgekomen uit eerdere besluiten van het Uwv van 28 en 17 maart en 3 oktober 2008, die door de Raad in een tussenuitspraak van 10 augustus 2012 zijn beoordeeld. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv gebreken in de besluiten moest herstellen, wat heeft geleid tot nieuwe besluiten op bezwaar van 13 november 2012 en 12 maart 2013. In deze nieuwe besluiten is het maatmaninkomen van appellante herberekend, wat resulteerde in een gewijzigde fictieve mate van arbeidsongeschiktheid en een aangepast terugvorderingsbedrag. De Raad heeft de eerdere besluiten vernietigd en het beroep tegen het besluit van 13 november 2012 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond werd verklaard. Tevens is het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase is overschreden, wat aanleiding geeft tot het heropenen van het onderzoek. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van bezwaar en beroep in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

09/6592 WAO
09/6593 WAO
09/6594 WAO
13/1889 WAO
13/1890 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
21 oktober 2009, 08/1979, 08/1980 en 08/5306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 mei 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft bij (tweede) tussenuitspraak van 10 augustus 2012 (LJN BX4612) het Uwv opgedragen de in die tussenuitspraak vastgestelde gebreken in de bestreden besluiten van het Uwv van 28 en 17 maart en 3 oktober 2008 (evenals in de tussenuitspraak achtereenvolgens besluiten 1, 2 en 3) te herstellen.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 november 2012 overgelegd. Appellante heeft hierop bij brief van 10 december 2012 gereageerd en daarbij enkele stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd bij brief van 26 februari 2013. Appellante heeft hierop bij brief van 12 maart 2013 gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens een gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 maart 2013 overgelegd, waarop appellante bij brief van 13 maart 2013 heeft gereageerd.
Met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 8:57, tweede lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het Uwv het bovenmatige aandeel van [naam werkgever] in de pensioenpremie ten behoeve van appellante - zijnde het in de branche gebruikelijke aandeel van de werknemer - in het maatmaninkomen had moeten betrekken. Het maatmaninkomen van appellante, voor zover betrekking hebbend op de data bij de besluiten 1 en 2 in geding, dient met het oog op die data te worden herberekend op basis van de voor de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit (10 augustus 1994) gebruikelijke actualisering tot de datum met ingang waarvan op basis van de regels van de betreffende elkaar eventueel in de tijd opvolgende Schattingsbesluiten had moet worden geïndexeerd. De Raad heeft voorts wat betreft besluit 3 geoordeeld dat voor de vaststelling van het dagloon van appellante vanaf 17 juli 2006 artikel 9 van de Dagloonregelen dient te worden gevolgd. In dat verband heeft de Raad de door het Uwv in de brief van 2 april 2012 gemaakte berekening op basis van voornoemd artikel gevolgd en niet die van appellante. De Raad heeft het aangewezen geacht dat het Uwv de gebreken in de besluiten 1, 2 en 3 herstelt door het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar.
2.1. Het Uwv heeft bij het besluit op bezwaar van 13 november 2012 andermaal beslist op de bezwaren van appellante. Daarbij heeft het Uwv met betrekking tot de besluiten 1 en 2, na een hernieuwde berekening van het maatmaninkomen van appellante, vastgesteld dat de betaling van haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met toepassing van artikel 44 van de WAO over de in geding zijnde perioden (2004, 2005 en 1 januari 2006 tot 23 april 2006) ongewijzigd blijft. De terugvorderingen blijven om deze reden eveneens ongewijzigd. Wat betreft het besluit 3 is het bezwaar van appellante gegrond, in zoverre dat het dagloon van appellante wordt aangepast conform de in de brief van 2 april 2012 opgenomen berekening. Tevens heeft het Uwv aan appellante een vergoeding van de kosten van bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2006 toegekend, ten bedrage van € 644,-.
2.2. Nadat partijen over en weer hebben gereageerd, als vermeld in de rubriek Procesverloop van deze uitspraak, volgt uiteindelijk op 12 maart 2013 wederom een gewijzigd besluit op bezwaar. Dit besluit houdt in dat het bezwaar van appellante gegrond wordt verklaard en dat de uitkering over het jaar 2005 met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar de klasse 65 tot 80%. De fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 2004 en de periode 1 januari 2006 tot 23 april 2006 blijft ongewijzigd. De verhoging van de betaling over het jaar 2005 heeft tot gevolg dat de hoogte van de terugvordering wijzigt. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 4067,97.
2.3. In haar reactie van 13 maart 2013 geeft appellante te kennen zich te kunnen verenigen met het besluit van 12 maart 2013. Wel voert zij aan dat het aan de Raad is te beoordelen of haar maatmaninkomen terecht is vastgesteld op basis van uitsluitend haar verdiensten bij [naam werkgever].
3.1. De Raad stelt vast dat met de besluiten van 13 november 2012 en 12 maart 2013 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3. Dit beroep wordt dan ook geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 13 november 2012 en 12 maart 2013.
3.2. In de besluiten van 13 november 2012 en 12 maart 2013, die strekken ter heling van de in de tussenuitspraken geconstateerde gebreken, is in lijn met deze tussenuitspraken uitgegaan van een ten opzichte van de besluiten 1, 2 en 3 hoger maatmaninkomen en dagloon. Dit heeft in het besluit van 12 maart 2013 geleid tot een gewijzigde fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 2005 en tot een gewijzigd terugvorderingsbedrag. Dit brengt met zich dat de besluiten 1, 2 en 3 en de aangevallen uitspraak geen stand kunnen houden, zodat deze moeten worden vernietigd.
3.3. Gelet op het besluit van 12 maart 2013 dient het beroep tegen het besluit van 13 november 2012 gegrond te worden verklaard. Het beroep tegen het besluit van 12 maart 2013 dient ongegrond te worden verklaard. Met dit besluit is op juiste wijze uitvoering gegeven aan de tussenuitspraken en zijn de daarin geconstateerde gebreken hersteld. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en de in de tussenuitspraken vastgestelde gebreken geen aanleiding de berekening van het maatmaninkomen voor onjuist te houden.
3.4. Appellante heeft gewezen op de lange duur van de procedure en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met betrekking tot dat verzoek overweegt de Raad als volgt.
3.4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 3.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3.4.3. Voorts is voor het geding 09/6593 WAO van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie).
3.4.4. Wat betreft het geding 09/6592 WAO (besluit 1) betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 november 2006 respectievelijk 20 augustus 2007 van de bezwaarschriften van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim zes maanden respectievelijk vijf jaar en negen maanden verstreken. Van deze tijdsverlopen heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tot het besluit van 28 maart 2008 één jaar en ruim vier maanden respectievelijk ruim zeven maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 22 april 2008 tot de aangevallen uitspraak op 21 oktober 2009 ongeveer anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante door de Raad op 8 december 2009 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
3.4.5. Wat betreft het geding 09/6593 WAO (besluit 2) wordt vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 april 2006 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zeven jaar en ruim één maand zijn verstreken. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op
5 september 2006 tot de uitspraak op 29 januari 2008 één jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 22 april 2008 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 21 oktober 2009, waarmee de behandelingsduur ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante door de Raad op 8 december 2009 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
3.4.6. Wat betreft het geding 09/6594 WAO (besluit 3) wordt vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 juli 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim tien maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit van 3 oktober 2008 bijna drie maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 november 2008 tot de aangevallen uitspraak op 21 oktober 2009 ruim 11 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante door de Raad op 8 december 2009 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
3.4.7. De Raad stelt vast dat in deze procedure met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
4.1. Met betrekking tot de proceskosten van appellante is het volgende van belang. De toekenning en hoogte van een vergoeding van de kosten in bezwaar alsmede van een proceskostenveroordeling in (hoger) beroep is exclusief geregeld in artikel 7:15, tweede lid, respectievelijk artikel 8:75 van de Awb en op basis van beide artikelen uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze regeling heeft een limitatief en forfaitair karakter. Artikel 1 van het Bpb geeft een limitatieve opsomming van voor vergoeding in aanmerking komende kosten en artikel 2, en de daarin vermelde bijlage bij het Bpb, bepaalt tot welk bedrag de kosten worden vergoed. Dit brengt mee dat veroordeling tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten niet mogelijk is. Dit brengt ook mee dat voor een door betrokkene op eigen naam ingediende beroepschrift of zienswijze geen vergoeding kan worden toegekend, ook al zouden deze stukken door of met de hulp of na advies van een beroepsmatig rechtshulpverlener zijn opgesteld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 maart 1997, LJN ZB6773).
4.2. In bezwaar is uitsluitend in geding 09/6593 WAO sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, sub a, van het Bpb. In beroep is hiervan in alle gedingen sprake. In hoger beroep heeft appellante in persoon geprocedeerd.
4.3. Met inachtneming van hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting). Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1888,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (3 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 10,- aan reiskosten in beroep en op € 67,- aan reiskosten in hoger beroep. Het totaalbedrag komt uit op € 2909,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 17 maart 2008, 28 maart 2008 en
3 oktober 2008 gegrond en vernietigt deze besluiten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond;
-bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/2455 t/m 2464 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2909,-;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 227,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
TM