11/6301 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 september 2011, 10/5086 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 30 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Waardenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.C. Wijburg, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene, drs. M. de Klerk en P.G.B. van Oeffelt.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden als [naam functie] op de locatie [naam locatie]. Op 11 april 2008 heeft appellant knieletsel opgelopen, toen hij naar aanleiding van een alarmmelding samen met collega’s van de portiersloge naar de B-vleugel rende. Appellant kreeg het hek, dat zijn collega had opengeduwd en dat met onverwachte snelheid weer sloot, tegen zijn been. Appellant is inmiddels vele malen geopereerd aan zijn knie en volledig herstel is niet meer te verwachten.
1.1. Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de minister het ongeval aangemerkt als dienstongeval in de zin van artikel 35, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Omdat het rennen als reactie op een alarm niet wordt gezien als een gevaarzettende situatie, is het ongeval niet aangemerkt als een beroepsincident in de zin van artikel 35, aanhef en onder f, van het ARAR. Tegen dit laatste heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Vervolgens heeft appellant de minister verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem geleden schade en die te vergoeden, omdat de minister als werkgever niet aan zijn zorgplicht zou hebben voldaan. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 22 juli 2010. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de minister appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van het ARAR uit hoofde van goed werkgeverschap een netto bedrag van € 2.500,- toegekend. Verder heeft gelijkstelling plaatsgevonden als bedoeld in artikel 38a van het ARAR als gevolg waarvan appellant wat betreft geneeskundige begeleiding en rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt behandeld als was hij arbeidsongeschikt door een beroepsincident.
1.4. Beide bezwaren zijn ongegrond verklaard bij besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, herhaald dat wel degelijk sprake was van een gevaarzettende situatie en verder dat de minister zijn zorgplicht heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Onder beroepsincident moet volgens artikel 35, aanhef en onder f, van het ARAR worden verstaan een dienstongeval (of een beroepsziekte) voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Uit de nota van toelichting bij het besluit van 17 november 2005, Stb. 591, waarbij deze bepaling werd ingevoerd, blijkt dat daarbij gedacht moet worden aan een bijzonder gevaarlijke, risicovolle omgeving. Als voorbeeld is genoemd de wegwerker van Rijkswaterstaat die bij zijn werk op of langs de vluchtstrook is aangereden of de penitentiair inrichtingswerker die is mishandeld door een gedetineerde.
4.2. Met de minister en de rechtbank wordt geoordeeld dat de omstandigheden waaronder het ongeval van appellant heeft plaatsgevonden daarmee niet op één lijn kunnen worden gesteld. Appellant was bezig met de uitoefening van zijn normale werkzaamheden, waartoe ook de reactie op een alarm (dat ongeveer twee keer per week voorkomt) moet worden gerekend. Het rennend passeren van een bij appellant bekend zijnd hek/buitensluis is niet op voorhand gevaarzettend. Dat appellant daarbij op weg was naar een mogelijk wel gevaarzettende situatie met een gedetineerde maakt dat niet anders. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank onder 5.2.2 van de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen en verwijst daarnaar. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.3. Het verzoek van appellant om aansprakelijkheid te erkennen en zijn schade te vergoeden is terecht beoordeeld naar de daarvoor geldende maatstaven die staan vermeld in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de minister heeft aangetoond dat hij zijn zorgplicht is nagekomen.
4.4. Die vraag wordt, met de rechtbank, bevestigend beantwoord. Hoe te handelen bij alarmmeldingen wordt binnen de inrichting regelmatig geoefend, waarbij de bijzondere risico’s worden geïnventariseerd. Dat appellant die oefeningen pas vanaf 2010 heeft bijgewoond is daarbij niet doorslaggevend; de oefeningen werden eerder wel gehouden. Het hek was voorzien van een rubberen stop waardoor het, bij het openduwen, niet lang open blijft staan, maar weer dicht valt, hetgeen binnen een penitentiaire inrichting vanzelfsprekend gewenst is. Appellant wist ook dat dit hek zo werkte. Het hangt van de vaart van het openduwen af hoe lang het hek open blijft staan en appellant heeft de pech gehad dat zijn collega met volle vaart het hek heeft opengeduwd, waardoor het heel snel weer dicht viel. Dat is terecht aangemerkt als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarvoor de minister niet aansprakelijk kan worden gehouden. Dat inmiddels het - geopende - hek met een haak kan worden vastgezet heeft als bijzondere reden de doorgang van voedselkarren en brengt niet mee dat achteraf is erkend dat het hek met alleen de stop gevaarzettend was.
4.5. Namens appellant zijn ter zitting nog een aantal nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht, die onder meer betrekking hebben op de Arbeidsomstandighedenwet. In verband met de goede procesorde worden die beroepsgronden buiten beschouwing gelaten.
4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.
De voorzitter is buiten staat te ondertekenen