ECLI:NL:CRVB:2013:CA1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-30 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens geen toename arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om zijn WAO-uitkering te herzien. Het Uwv had op 12 januari 2010 besloten om de uitkering niet te herzien, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had dit besluit bevestigd in haar uitspraak van 15 november 2011.

De appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen door verschillende fysieke en psychische problemen, waaronder hartklachten en een verergering van zijn chronische aanpassingsstoornis. Tijdens de zitting in hoger beroep hield de appellant vol dat zijn psychische beperkingen waren toegenomen, hoewel hij ook lichamelijke klachten had. De Raad overwoog dat de lichamelijke klachten voornamelijk voortkwamen uit spanningsklachten en dat de hartklachten geen rol hadden gespeeld bij de eerdere beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor een toename van beperkingen in de zin van artikel 39a van de WAO. Het rapport van psychiater prof. dr. R.A. Schoevers, dat door de rechtbank was ingeroepen, werd niet als voldoende bewijs gezien voor een toename van de algemene beperkingen van de appellant. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van de appellant vooral samenhingen met zijn werksituatie en dat er geen reden was om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.J. Govaers als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/30 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
15 november 2011, 10/803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Voor appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf 1 april 2007 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met toepassing van artikel 39a van de WAO te herzien, op de grond dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende meer dan vier weken binnen vijf jaar na de eerdere schatting.
1.2. Bij besluit van 25 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 12 januari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat op grond van de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding bestaat om van toegenomen beperkingen uit te gaan.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat door appellant is gesteld dat bij hem sprake is van meerdere fysieke en psychische problemen. Volgens appellant is zijn arbeidsongeschiktheid toegenomen in verband met zijn hartklachten, voorts omdat de ernst van zijn chronische aanpassingsstoornis is toegenomen en omdat zijn burn-out is verergerd door een verder
verslechterende arbeidssituatie.
2.3. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld een rapport van 8 februari 2011 van psychiater prof. dr. R.A. Schoevers, (opgesteld in samenwerking met de arts K.H.B. van der Lingen en) uitgebracht in het kader van een ten aanzien van appellant ook dienende ambtenaarrechtelijke zaak, in de procedure in te brengen. In dat rapport is door genoemde artsen de hen voorgelegde vraag of appellant op 14 december 2009 in staat was zijn werkzaamheden bij de belastingdienst te verrichten ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft overwogen dat uit het antwoord van Schoevers blijkt dat deze deskundige de opvatting heeft dat de algemene beperking van appellant niet is toegenomen, maar dat de toename van klachten van appellant samenhangt met zijn werksituatie bij de belastingdienst. Het verslag en de conclusies van Schoevers kunnen naar het oordeel van de rechtbank dus niet tot de slotsom leiden dat de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn.
3.1. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn beperkingen wel zijn toegenomen. Ter zitting is namens appellant te kennen gegeven dat in het bijzonder zijn - met zijn moeizame arbeidssituatie samenhangende - psychische beperkingen zijn toegenomen. Hij heeft weliswaar ook diverse lichamelijke klachten, maar daarvoor is nooit een duidelijke somatische verklaring gevonden en ook deze lichamelijke klachten zijn volgens appellant in overwegende mate veroorzaakt door zijn psychische problematiek. Appellant heeft daarnaast expliciet erkend dat zijn hartklachten nieuw zijn, in die zin dat hartklachten destijds bij de laatste beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in april 2007 nog geen rol hebben
gespeeld.
3.2. Appellant is de opvatting toegedaan dat het rapport van Schoevers door de rechtbank onjuist is geïnterpreteerd, nu Schoevers zich in verband met de hem voorgelegde vraagstelling inzake het al dan niet geschikt zijn voor het eigen werk helemaal niet heeft uitgesproken over bij appellant bestaande algemene beperkingen voor het verrichten van arbeid. De door Schoevers vastgestelde ongeschiktheid voor het eigen werk is volgens appellant niet zonder belang voor de in deze procedure voorliggende vraag naar de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Gelet op hetgeen van de zijde van appellant ter zitting is verklaard, als in samenvatting weergegeven onder rechtsoverweging 3.1, betreft het tussen partijen bestaande geschil de vraag of in het kader van de toepassing van artikel 39a van de WAO ten tijde hier van belang bij appellant al dan niet sprake is van een toename van beperkingen die voortvloeien uit de bij hem bestaande problemen op het psychische vlak.
4.3. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de lichamelijke klachten van appellant, ook volgens appellant zelf, met name moeten worden verklaard vanuit de bij hem bestaande spanningsklachten en de overige klachten van psychische aard die hij ondervindt als uitvloeisel van het arbeidsconflict waarin hij verzeild is geraakt. Appellants hartklachten kunnen voorts niet leiden tot het oordeel dat sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 39a van de WAO, aangezien deze hartklachten, zoals ook door appellant zelf is onderkend, destijds nog geen rol hebben gespeeld bij de beoordeling van zijn
arbeidsongeschiktheid in april 2007.
4.4. Het oordeel van de rechtbank, dat van een toename van psychische beperkingen geen sprake is, wordt onderschreven. Het rapport van Schoevers heeft uitsluitend betrekking op de vraag of appellant op 14 december 2009 al dan niet geschikt was te achten voor de eigen werkzaamheden bij de belastingdienst. De conclusie van Schoevers dat zulks niet het geval was, is onmiskenbaar terug te voeren op de door Schoevers beschreven psychische gevolgen voor appellant van het tussen hem en zijn werkgever bestaande arbeidsconflict. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor de conclusie dat, los gezien van dat arbeidsconflict, bij appellant sprake zou zijn van een relevante toename van beperkingen op het psychische vlak die voor appellant in algemene zin een verhindering zouden vormen voor het verrichten van arbeid. Ook de overige ten aanzien van appellant beschikbare medische gegeven bevatten geen aanknopingspunten voor een dergelijke conclusie.
4.5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
NK