ECLI:NL:CRVB:2013:CA1438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-1009 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de hoogte van de aflossingsverplichting onder de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 december 2011, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellant herzien en een terugvordering van bijstandsuitkeringen ingesteld, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de handel in woonboten en ligplaatsen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij vrij is om bijstand aan te vragen. De Raad stelt vast dat de omstandigheid dat appellant dit niet doet, voor zijn eigen rekening komt. De Raad benadrukt dat het college een preferente positie heeft ten opzichte van andere schuldeisers van appellant, wat van belang is voor de vaststelling van de aflossingsverplichting. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

12/1009 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 december 2011, 11/4015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing van de Gemeenschappelijke Regeling van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek oefent voor de gemeente Kaag en Braassem het college, en niet langer het dagelijks bestuur, met ingang van 1 april 2012 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierna zal het dagelijks bestuur telkens met college worden aangeduid.
Namens appellant heeft mr. J.W. Bogaardt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaardt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. el Idrissi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande over de periode 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2004 en vanaf 1 augustus 2005 van het college. Van 1 juli 2004 tot 1 augustus 2005 heeft appellant bijstand ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 juli 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 78.506,40 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust onder meer op de overweging dat appellant door in de betreffende periode geen mededeling te doen van handel in en verkrijging van woonboten en ligplaatsen en van contante stortingen op en opnamen van hem ter beschikking staande bankrekeningen, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 augustus 2010 (09/1010) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van
31 december 2008 bevestigd.
1.4. Het college heeft appellant vervolgens bij brief van 22 oktober 2010 een onderzoeksformulier debiteuren gestuurd met het verzoek dit in te vullen om de hoogte van de aflossingsverplichting te kunnen vaststellen. Appellant heeft dat formulier op 22 november 2010 ondertekend en teruggestuurd. In het begeleidende schrijven heeft hij het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 augustus 2010, verzocht het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand te heroverwegen of een nieuw besluit daarover te nemen.
1.5. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college met ingang van december 2010 de aflossingsverplichting vastgesteld op € 54,78 per maand, zijnde 6% van voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het verzoek om herziening of heroverweging is onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 augustus 2010 afgewezen.
1.6. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 21 maart 2011 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de mededeling met welk bedrag per maand appellant de terugvordering moet aflossen, geen besluit is in de zin van art. 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het college ter zitting heeft erkend dat hij de brief van 7 december 2010 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank overwoog hiertoe dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 augustus 2010, vaststaat. De rechtbank zag geen aanleiding het standpunt van het college dat de aflossingsverplichting van appellant gebaseerd is op de voor hem geldende bijstandsnorm omdat appellant immers in zijn levensonderhoud kan voorzien, voor onjuist te houden. De omstandigheid dat appellant weigert bij de gemeente Leiden bijstand ingevolge de WWB aan te vragen dient volgens de rechtbank voor rekening van appellant te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in de veronderstelling dat hij over een inkomen op bijstandsniveau kan beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft het onderzoeksformulier debiteuren uiterst summier ingevuld. Behalve zijn naam, adres, geboortedatum en burgerservicenummer, heeft hij aangekruist dat hij ongehuwd is, dat op postgirorekening [rekeningnummer] € 50,-- staat en dat hij geen voorlopige teruggaaf heffingskorting van de Belastingdienst ontvangt en dat hij daartoe ook geen verzoek heeft ingediend. Zowel bij de rubriek inkomsten als bij de rubriek uitgaven heeft appellant “n.v.t.” ingevuld. Onder het kopje schulden heeft hij bij naam en adres schuldeiser uitsluitend “diverse” ingevuld zonder dit nader te preciseren, terwijl hij ook niets heeft ingevuld bij “schuld aangegaan wegens”, afsluitdatum, hoofdsom, aflossing per maand en restant schuld per heden. In de begeleidende brief heeft appellant gesteld dat hij sinds juli 2005 tot november 2010 geen inkomen meer heeft mogen ontvangen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard niet te kunnen en willen vertellen waarvan hij leeft.
4.2. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht het college gevolgd in zijn standpunt dat appellant blijkbaar in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien en dat het appellant vrij staat bijstand ingevolge de WWB aan te vragen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant dat laatste om hem moverende redenen weigert voor zijn rekening dient te blijven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is ook verder geen grond gelegen om te oordelen dat het college niet in redelijkheid tot het vastgestelde invorderingsbedrag heeft kunnen besluiten. Daarbij is ook nog van belang dat het college een preferente positie heeft ten opzichte van andere schuldeisers van appellant.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD