12/480 WWB, 12/481 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
19 december 2011, 11/975 (aangevallen uitspraak)
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van 2 april 2013 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 10 februari 2011 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor beddengoed, kasten, gordijnen en kleding.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten er in 2008 zelf voor hebben gekozen om te verhuizen en hun oude inboedel weg te doen. De kleding valt onder de algemene kosten van het bestaan en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
1.3. In bezwaar hebben appellanten aangevoerd dat zij sinds november 2008 verblijven in de woning van [B.] ([B.]). Zij zijn destijds bij hem ingetrokken om zijn zieke partner te verzorgen. Aangezien de mantelzorg een langdurig karakter zou hebben, hebben zij hun oude inboedel niet meegenomen. Opslag was ook niet mogelijk. [B.] gaat echter verhuizen en zal zijn spullen meenemen naar het nieuwe adres.
1.4. Het college heeft op de hoorzitting aan de orde gesteld dat de echtgenote van [B.] in 2006 is overleden en dat uit het bevolkingsregister niet blijkt dat er een andere partner bij hem is komen wonen. De gemachtigde van appellanten kon desgevraagd niet zeggen wat de reden voor verhuizing was geweest. Zij heeft meegedeeld dat [B.] die zomer zou gaan verhuizen en dat de exacte verhuisdatum haar niet bekend was. In vervolg op de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd bij brief van 7 juli 2011 meegedeeld dat het niet [B.], maar zijn zoon was die zou gaan verhuizen. [B.] had een deel van de inboedel aan hem afgestaan, waardoor appellanten daarover niet meer konden beschikken. De zoon had inmiddels een groot aantal van de goederen meegenomen. De aanvraag voor bijzondere bijstand voor kleding kwam voort uit een groeispurt van de zoon van appellanten waardoor een grote hoeveelheid kleding ineens zou moeten worden gekocht, aldus de gemachtigde. De vraag van het college wanneer de zoon zou verhuizen en waar naartoe is onbeantwoord gebleven.
1.5. Bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de noodzaak van de aanschaf van beddengoed, kasten en gordijnen niet is aangetoond. Appellanten hebben de verhuizing van de zoon van [B.] niet concreet gemaakt. Hij staat nog steeds ingeschreven op het adres van appellanten. Appellanten hebben ook desgevraagd geen verhuisdatum van de zoon vermeld. Het doormaken van een groeispurt maakt niet dat er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
1.6. Het college heeft op 6 oktober 2011 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellanten. Appellanten verklaarden toen dat de zoon van [B.] slechts af en toe in de woning verbleef. Hij zou verblijven op een camping en bij familie. Hij had zich op 20 september 2011 laten inschrijven bij een woningstichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij kosten hebben wegens de verhuizing van een medebewoner. Over de kleding heeft de rechtbank geoordeeld dat deze kosten niet voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij wegens het onverwachte vertrek van de zoon van [B.] zijn geconfronteerd met de kosten van beddengoed, kasten en gordijnen. Zij konden niet reserveren voor duurzame gebruiksgoederen. Op de uitkering van appellanten is jarenlang beslag gelegd en het inkomen is jarenlang mede aangewend om schulden af te lossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd noodzakelijk zijn, is de situatie op het moment van de aanvraag het uitgangspunt. In het geval van appellanten is er geen reden van dit uitgangspunt af te wijken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn appellanten er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de kosten van beddengoed, kasten en gordijnen ten tijde van belang noodzakelijk waren. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de door appellanten gestelde verhuizing van hun huisgenoot met medeneming van deze goederen zich had voorgedaan. Het blijft onduidelijk wanneer hij is verhuisd of zou verhuizen en wat hij zou hebben meegenomen. Deze onduidelijkheid komt voor risico van appellanten.
4.4. Met betrekking tot de gevraagde bijzondere bijstand voor kleding geldt dat kosten hiervoor weliswaar noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, maar dat deze niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.