13/506 WWB, 13/1732 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. S. Ettalhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2012, 12/5447 en 12/5548 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. I. L’ghdas als waarnemer voor mr. Ettalhaoui. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker ontving sinds 14 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van Werkplein Zuid van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) van 22 augustus 2012 dat verzoeker in plaats van een postadres het adres [adres] als verblijfadres heeft opgegeven, hebben handhavingspecialisten van de DWI onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van verzoeker. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 13 september 2012. Hierin is gerapporteerd dat op 6 en 9 september 2012 is geprobeerd een huisbezoek af te leggen. Op 11 september 2012 heeft verzoeker op het kantoor van de DWI een verklaring afgelegd en heeft er aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 14 september 2012 de bijstand van verzoeker met ingang van 11 september 2012 ingetrokken.
1.4. Bij uitspraak van 15 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 14 september 2012 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
1.5. Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat verzoeker de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting heeft geschonden. Op grond van de eigen verklaringen van verzoeker en de bij het huisbezoek aangetroffen geringe hoeveelheid persoonlijke bezittingen is twijfel ontstaan over de woonsituatie van verzoeker. Omdat verzoeker geen informatie heeft willen geven over waar en bij wie hij nog meer verblijft, heeft het college het recht op bijstand niet langer kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij sinds zijn inschrijving op 23 januari 2012 op het adres [adres] te Amsterdam aldaar immer zijn hoofdverblijf heeft gehad. Dit blijkt ook uit de bevindingen van het huisbezoek en zijn verklaringen. Er was geen aanleiding voor het college om aan zijn hoofdverblijf te twijfelen. Verzoeker was dan ook niet gehouden om inlichtingen te verstrekken over zijn vriendin, bij wie hij wel eens overnacht. In de uitspraak van 12 oktober 2012 heeft ook de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college niet kon concluderen dat het niet duidelijk was dat verzoeker woont op het door hem opgegeven adres. Aan het verzoek om voorlopige voorziening ligt ten grondslag dat verzoeker geen bijstand meer ontvangt en niet in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. De te beoordelen periode loopt van 11 september 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 14 september 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.5. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.6. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.7. Uit de onder 1.2 genoemde rapportage blijkt dat verzoeker tijdens het gesprek op het kantoor van de DWI op 11 september 2012 heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, waar hij een kamer heeft. Hij slaapt twee à drie maal per week op het uitkeringsadres en hij eet daar in principe elke dag zowel ’s ochtends als ’s avonds en betaalt daarvoor. Verder heeft hij verklaard dat hij al zijn spullen zoals administratie, kleding en persoonlijke verzorgingsspullen op het uitkeringsadres heeft liggen en dat hij zijn post alleen op dit adres ontvangt. Tevens heeft verzoeker verklaard dat hij de hoofdbewoonster haar privacy gunt en daarom vaak bij zijn vriendin, bij zijn dochter of bij vrienden is. Tijdens het huisbezoek werden evenwel slechts twee recente aan verzoeker gerichte poststukken aangetroffen. Verzoeker heeft verklaard dat overige post, zoals ziekenfondspapieren en dergelijke, bij zijn dochter liggen. Verzoeker heeft wat kleding, schoenen en verzorgingsartikelen getoond. In zijn kamer werden ook (persoonlijke) bezittingen van de hoofdbewoonster aangetroffen. Verzoeker heeft verklaard dat hij twee à drie dagen per week op dit adres slaapt en de rest van de tijd bij zijn vriendin is.
4.8. Op grond van de verklaringen van verzoeker en de bevindingen tijdens het huisbezoek kon het college gerede twijfel hebben over de woonsituatie van verzoeker. Daarbij is met name van belang dat hij heeft verklaard twee à drie maal per week op het uitkeringsadres te slapen. Verder heeft verzoeker tijdens de gesprekken op kantoor en het huisbezoek onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over waar hij verblijft als hij niet op het uitkeringsadres is en waar hij zijn post bewaart. Nu verzoeker voorts heeft verklaard dat hij vaak dan wel de rest van de week bij zijn vriendin verblijft, was het college gehouden hier nader onderzoek naar te doen. Verzoeker heeft echter om redenen van privacy geweigerd de naam en het adres van zijn vriendin kenbaar te maken. Verzoeker heeft daarmee geen medewerking verleend aan het nadere onderzoek, waardoor het college niet heeft kunnen vaststellen of verzoeker zijn hoofdverblijf heeft op [adres].
4.9. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker in strijd met artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Als gevolg hiervan kon het recht op bijstand met ingang van 11 september 2012 niet worden vastgesteld.
4.10. Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat het college zich in een besluit van 18 januari 2013, waarbij een nieuwe bijstandsaanvraag van verzoeker van 8 oktober 2012 is afgewezen, op grond van dezelfde feiten en omstandigheden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zijn hoofdverblijf wel heeft op [adres] en zelfs dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met de hoofdbewoonster. Dit nieuwe standpunt van het college, wat hier ook van zij, kan hier niet aan de orde komen, reeds omdat dit geen betrekking heeft op de periode in geding.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.12. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) T.A. Meijering