ECLI:NL:CRVB:2013:CA0561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-1026 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) met een beoogde ingangsdatum van 14 februari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond had deze aanvraag afgewezen en de eerder verstrekte voorschotten van € 1.500,-- teruggevorderd, omdat de appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had weliswaar een erfenis ontvangen, maar kon niet aantonen dat hij in de periode van 14 februari 2010 tot 18 mei 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat de enkele stelling van de appellant dat hij in de war was en psychische problemen had, niet voldoende was om als bijzondere omstandigheid te worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

12/1026 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2012, 11/1949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant schriftelijk verzocht om bepaalde stukken mee te nemen naar de zitting van 19 juni 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen om de gevraagde stukken alsnog in het geding te brengen.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het college heeft daar schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 19 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft een relatie gehad en samengewoond met [naam voormalig partner] (voormalige partner). Met ingang van 14 februari 2010 is deze relatie beëindigd.
1.2. Appellant heeft zich op 18 mei 2010 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 februari 2010.
1.3. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten van in totaal € 1.500,-- van hem teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting van de voorzieningenrechter op 3 maart 2011 is het college bekend geworden met het feit dat appellant in verband met het overlijden van zijn vader in april 2010 een bedrag van minstens € 18.210,00 uit diens nalatenschap heeft ontvangen.
1.5. Het college heeft bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn financiële situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij in de periode van 14 februari 2010 tot 18 mei 2010 in de war was en psychische problemen had. Hij is van mening dat hij heeft aangetoond dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij heeft van geld van derden geleefd en heeft her en der geslapen en gegeten. Hij heeft niet kunnen beschikken over het bedrag van € 18.210,18 uit de nalatenschap van zijn vader omdat hij daarmee zijn schulden bij zijn zus heeft afgelost. Gelet hierop had hem met ingang van 14 februari 2010 bijstand moeten worden toegekend en kunnen de voorschotten niet worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor de periode van 14 februari 2010 tot en met 15 december 2010.
periode van 14 februari 2010 tot 18 mei 2010
4.2. Appellant heeft zich op 18 mei 2010 gemeld om bijstand aan te vragen en bijstand aangevraagd met als beoogde ingangsdatum 14 februari 2010. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 december 2010, LJN BO8241) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellant dat hij in de war was en psychische problemen had vormt geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin.
periode van 18 mei 2010 tot en met 15 december 2010
4.3. Een aanvrager moet in beginsel de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Gelet hierop en gelet op de door appellant gewenste ingangsdatum van de aangevraagde bijstand, heeft het college appellant terecht verzocht om bankafschriften over te leggen of andere objectiveerbare en verifieerbare stukken waaruit blijkt op welke wijze hij voorafgaand aan en vanaf 14 februari 2010 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.5. Appellant heeft niet de gevraagde stukken overgelegd en geen duidelijke en eenduidige informatie verstrekt over zijn financiële situatie in de periode vanaf 14 februari 2010.
4.6. Appellant heeft geen afschriften van een (mede) op zijn naam staande bankrekening overgelegd over de periode voorafgaand aan april 2010. Volgens appellant kan hij die afschriften niet overleggen omdat hij tot 14 februari 2010 leefde van het inkomen van zijn voormalige partner en hij niet over afschriften van haar bankrekening kan beschikken. Wat er ook zij van de stelling van appellant dat hij pas per april 2010 beschikte over een eigen bankrekening, de door hem verstrekte bankgegevens over de periode vanaf april 2010 dragen niet bij aan het bewijs dat hij vanaf 14 februari 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voor zover hij voor het overleggen van deze gegevens afhankelijk was van de medewerking van zijn voormalige partner, komt dit, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, voor zijn rekening en risico.
4.7. De stelling van appellant dat hij anderszins heeft aangetoond op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien kan hem niet baten. Appellant heeft verklaard te hebben geleefd van en met behulp van derden, maar heeft verzuimd dit met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De overgelegde handgeschreven verklaring, gedateerd 16 juli 2010, waarin is vermeld: “Hierbij wil ik u mededelen dat ik [L.] aan [O.] € 1500,- geleend heb.” is onvoldoende concreet om te kunnen vaststellen dat deze betrekking heeft op de te beoordelen periode. Hieruit volgt evenmin dat er voor appellant sprake is van een reële terugbetalingsverplichting.
4.8. Appellant had het college uit eigen beweging en in ieder geval naar aanleiding van de hiervoor onder 4.4 vermelde verzoeken moeten informeren over het bestaan, de omvang, de uitbetaling en de eventuele besteding van de erfenis van zijn vader. Appellant heeft dat niet gedaan, ook niet nadat hij door de Raad in de gelegenheid is gesteld om daar alsnog duidelijkheid over te verschaffen.
4.9. Appellant heeft een brief van 27 juni 2012 van een bij de afwikkeling van de erfenis betrokken notaris en een handgeschreven verklaring van beweerdelijk zijn broer [C.] in het geding gebracht. Uit de brief van de notaris kan niet meer worden afgeleid dan dat er op 23 april 2010 een bedrag van € 18.210,18 is overgemaakt naar een door appellant opgegeven bankrekeningnummer en dat dit bedrag het aan appellant als erfgenaam toekomende deel is uit de verkoop van een woning. In de handgeschreven verklaring van de broer is vermeld dat deze broer de volledige inboedel uit de verkochte woning heeft ontvangen. Uit deze stukken blijkt niet wat de totale omvang van de aan appellant toekomende erfenis is geweest.
4.10. Uit de door appellant ingediende stukken blijkt evenmin dat, zoals hij stelt, het bedrag van € 18.210,18 door de notaris is overgemaakt naar de bankrekening van zijn zus, genaamd [naam zus] (zus). Op het bankafschrift waarop voormelde transactie is vermeld, is behalve de naam van het notariskantoor als enige naam/omschrijving verder nog vermeld [v. O.]. Nu appellant, anders dan door de Raad expliciet is verzocht, geen gegevens over de tenaamstelling van de bankrekening heeft overgelegd en uit het dossier blijkt dat hij zelf [W.] als voornaam heeft, is niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag niet naar een op zijn naam staande bankrekening is overgemaakt.
4.11. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij stelt, zijn zus een dergelijk bedrag verschuldigd was. Deze stelling vindt uitsluitend steun in een door appellant overgelegde getypte verklaring van 29 juni 2012, beweerdelijk ondertekend door zijn zus. Daarin is vermeld dat deze zus het erfdeel van appellant op haar bankrekening heeft ontvangen en daarmee de schuld heeft verrekend die zij voor hem heeft gemaakt in verband met kosten van advocaten, huur en noodzakelijke middelen van bestaan. Aan deze verklaring kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. De gestelde betalingen door de zus zijn niet gespecificeerd voor wat betreft bedragen en data noch met bewijsstukken, als bankafschriften waaruit de betalingen blijken, onderbouwd. De enkele overgelegde voorschotnota’s van advocaat Plasman uit januari en mei 2008 zijn in dit verband onvoldoende. Niet is gebleken dat deze door de zus van appellant zijn voldaan. De enkele mededeling van appellant ter zitting van de Raad dat zijn zus ook de advocaatkosten van zijn voormalige partner heeft betaald, draagt niet bij aan het benodigde bewijs. Ten slotte heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij verplicht was een geldbedrag aan zijn zus (terug) te betalen.
4.12. Gelet op het vorenstaande heeft appellant de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant recht heeft op bijstand, heeft het college terecht geweigerd appellant met ingang van 18 mei 2010 bijstand toe te kennen.
terugvordering voorschotten
4.13. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering van de hem verleende voorschotten. Het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel behoeft dan ook geen bespreking.
4.14. Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
IJ