ECLI:NL:CRVB:2013:CA0553
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens onvoldoende informatie over woonsituatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die woonachtig was in de gemeente Zwartewaterland. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland opgegeven dat zij woonachtig was op een specifiek adres in Zwartsluis. Echter, naar aanleiding van een melding dat appellante buiten de gemeente zou verblijven, is er een onderzoek gestart naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot huisbezoeken en het opvragen van informatie bij derden. De bevindingen van dit onderzoek werden vastgelegd in een rapportage van de sociale recherche.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college op 24 juni 2010 besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2010 in te trekken, omdat zij niet meer in de gemeente Zwartewaterland zou wonen zonder dit tijdig te melden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellante niet meer in de gemeente woonde.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante niet tijdig het college had ingelicht over haar woonsituatie en geen concrete en verifieerbare gegevens had verstrekt over haar verblijfplaatsen in de relevante periode. Hierdoor was appellante tekortgeschoten in haar inlichtingenverplichting volgens artikel 17, eerste lid van de WWB. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het recht op bijstand vanaf 10 april 2010 niet kon worden vastgesteld. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.