ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3194 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functiewaardering en inpassing binnen de politieorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inpassing van een appellant binnen de politieorganisatie. De appellant, die sinds 2003 werkzaam was bij de Divisie van de politieregio Brabant-Noord, was in het kader van een reorganisatie per 1 januari 2010 geplaatst in een nieuwe functie. Hij was het niet eens met de beslissing van de korpsbeheerder, die zijn bezwaar tegen de inpassing in de functie van professional informatievoorziening ongegrond had verklaard. De appellant stelde dat hij, gezien zijn werkzaamheden, in aanmerking had moeten komen voor een hogere functie en dat zijn argumenten onvoldoende waren gewogen door de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de inpassing van de appellant in de generieke functie van [naam functie B.] niet onhoudbaar was. De Raad benadrukte dat in een organiek functiewaarderingssysteem de werkzaamheden van de oude en nieuwe functie niet volledig met elkaar hoeven overeen te komen. De Raad concludeerde dat de door de appellant verrichte werkzaamheden niet substantieel overeenkwamen met die van de functie professional informatievoorziening. De argumenten van de appellant over het gelijkheidsbeginsel werden verworpen, omdat de collega’s in een hogere functie zich in een andere positie bevonden.

De uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 mei 2013.

Uitspraak

11/3194 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 15 april 2011, 10/2021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, thans de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Voor appellant is mr. Dane verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.E.F. Kooren en A.L.J. van de Wetering.
OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.2. Vanaf 2003 was appellant werkzaam als [naam functie] bij de Divisie [naam diviesie] van de politieregio Brabant-Noord.
In het kader van een reorganisatie van de politieregio Brabant-Noord is appellant bij besluit van 9 december 2009 met ingang van 1 januari 2010 als functievolger geplaatst in de functie van [naam functie B.] bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Divisie [naam divisie]. Bij besluit van 19 mei 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2009, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de volgende gronden bestreden. Gelet op de aan hem opgedragen taken en werkzaamheden had appellant moeten worden geplaatst in de (hogere) functie van professional informatievoorziening. Ten onrechte is niet beoordeeld in hoeverre bij appellant sprake is van het uitvoeren van werkzaamheden op een hoger niveau en in hoeverre deze overeenkomen met de werkzaamheden in de hogere functie. Appellant heeft tijdens de hoorzitting onweersproken gesteld dat hij voornamelijk tactische werkzaamheden verricht. De aangevallen uitspraak lijdt aan een motiveringsgebrek aangezien de argumenten van appellant onvoldoende zijn gewogen door de rechtbank. De rechtbank heeft ten onrechte slechts overwegingen in algemene zin aan haar oordeel ten grondslag gelegd in plaats van de specifieke situatie van appellant te beoordelen. De korpschef heeft appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel geplaatst in de functie van [naam functie B.]. Collega’s van dezelfde afdeling met vrijwel dezelfde uitgangspositie zijn wel in aanmerking gebracht voor de hogere functie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De inpassing van appellant in de generieke functie van [naam functie B.] moet terughoudend worden getoetst. De Raad verwijst daarbij naar zijn vaste rechtspraak (CRvB
17 maart 2011, LJN BP9661). Die toetsing is, naast de overigens in aanmerking komende toetsing aan regels van geschreven en ongeschreven recht, beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat pas tot vernietiging van het bestreden besluit kan worden overgegaan als deze inpassing als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd functieprofiel op zichzelf denkbaar en verdedigbaar is.
4.2. Op grond van het Reorganisatiestatuut zijn de feitelijke werkzaamheden leidend voor het bepalen van de uitgangspositie van een medewerker. De door appellant feitelijk verrichte werkzaamheden zijn beschreven in een zogenaamd A4-formulier. Deze beschrijving is door appellant en zijn leidinggevende op 14 april 2009 besproken en voor akkoord getekend. In opdracht van de waarnemend korpschef zijn de beschreven werkzaamheden vervolgens door twee fuwa gecertificeerde medewerkers vergeleken met de inhoud van de functie van senior respectievelijk professional informatievoorziening. De uitkomsten van deze functievergelijkingen, neergelegd in notities van 15 juni 2009 en 8 maart 2010, zijn dat de in het A4-formulier beschreven werkzaamheden geheel overeenkomen met die in de functiebeschrijving van [naam functie B.] en dat de werkzaamheden van appellant onvoldoende en niet substantieel overeenkomen met die van de functie professional informatievoorziening. De taken die in de functiebeschrijvingen met name het verschil maken tussen de senior en de professional informatievoorziening zijn juist taken die door appellant niet of niet geheel worden verricht. Het gaat daarbij om het bepalen van onderzoeksstrategieën, het ontwikkelen van instrumenten in het kader van politiële beleidsvorming op het deelterrein misdaadanalyse, het coördineren, plannen en evalueren en bewaken van de voortgang van de werkzaamheden van collega’s, het leveren van managementrapportages en het participeren in netwerken, platforms en werkgroepen op lokaal en regionaal niveau. In zijn advies van 23 maart 2010 heeft de plaatsingsadviescommissie de resultaten van de functievergelijkingen overgenomen. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de inpassing in de generieke functie van [naam functie B.] niet onhoudbaar is. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een andere conclusie.
4.3. Het betoog van appellant erop neerkomende dat in de besluitvorming ten onrechte niet ten volle rekening is gehouden met zijn specifieke omstandigheden wordt niet gevolgd. Uitgangspunt bij de plaatsing was de horizontale verplaatsing naar een functie die het beste aansluit bij de oude functie. Daarbij kan in bepaalde mate worden geabstraheerd van individuele aspecten. Het is met andere woorden geen vereiste dat het functieprofiel de functie volledig dekt. Zo kan het zijn dat elementen van een taakuitoefening ontbreken terwijl deze wel in de organieke taken en werkzaamheden zijn beschreven. Dit ligt anders wanneer sprake is van niet organiek beschreven elementen die van wezenlijk belang zijn in de functie. De stelling van appellant dat zijn argumenten onvoldoende zijn gewogen berust op een onjuiste lezing en/of verkeerde weergave van de in rechtsoverwegingen 16 en 17 van de aangevallen uitspraak door de rechtbank gegeven motivering. Die motivering komt erop neer dat in een organiek functiewaarderingssysteem als hier aan de orde de werkzaamheden van de oude en nieuwe functie niet volledig met elkaar hoeven overeen te komen. In dat verband kan niet worden uitgesloten dat appellant ook werkzaamheden op tactisch niveau, behorende bij de functie van professional informatievoorziening, verricht. Echter, daaraan hoeft geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend bij de inpassing. Het oordeel van de rechtbank is daarom noch onbegrijpelijk noch rechtens onjuist.
4.4. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Volgens appellant zijn twee collega’s in een gelijke positie als appellant in aanmerking gebracht voor de hogere functie. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt echter dat het gaat om bovenmatig functionerende collega’s aan wie al een hogere functie in het vooruitzicht was gesteld.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Sahin
HD