Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 september 2011, 09/4301 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (minister)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
Namens appellante heeft mr. L. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellante. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks en mr. P.E. Holtrigter.
|
1.1. Appellante heeft al jaren ernstige gezondheidsklachten, waaronder epilepsie en hersenbloedingen. Vanaf augustus 1997 was appellante voor 31,5 uur per week tijdelijk werkzaam als leerkracht in het speciaal onderwijs bij de Stichting gehandicapten Arnhem (stichting). In maart 1998 is zij met de stichting overeengekomen dat haar aanstelling met ingang van 1 augustus 1998 in omvang zou worden teruggebracht naar 23 uur per week en zou worden omgezet in een vaste aanstelling. Appellante is met ingang van 22 april 1998 met toegenomen epileptische klachten uitgevallen en ontving na haar deeltijdontslag vanaf 1 augustus 1998 een ziekte-uitkering, gebaseerd op 23 uur per week. Met ingang van 21 april 1999 ontvangt appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) uitgaande van 31,5 uur per week. Het dienstverband van appellante is op 1 oktober 2000 beëindigd.
1.2. Op 27 november 2006 heeft appellante een uitkering wegens ziekte aangevraagd met ingang van 1 augustus 1998 tot 21 april 1999. Bij besluit van 14 september 2007 heeft de minister deze aanvraag met toepassing van artikel 40, achtste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BZA) afgewezen op de grond dat deze niet binnen twee jaar na de beëindiging van de dienstbetrekking van appellante op 1 augustus 1998 is ingediend.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als gevolg van haar ziekte medische gegevens ingediend, waaronder een rapport van de neuroloog J.L.R.H. Stapert en de maatschappelijk werker C.H. Kappers van de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland. Op verzoek van de minister heeft de verzekeringsarts R.M.A.G. Brouns (Brouns) advies uitgebracht over de vraag of appellante niet in staat is geweest een aanvraag voor een BZA-uitkering in te dienen en zo ja, gedurende welke termijn die belemmering bestond. De conclusie van Brouns is dat appellante in staat moet worden geacht om tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van twee jaren na 1 augustus 1998 haar aanvraag in te dienen. Daarbij heeft Brouns erop gewezen dat appellante vanaf januari 2000 weer zelfstandig woonde en in die tijd ook haar hobby’s weer heeft kunnen oppakken en zich ging oriënteren op eventuele werkmogelijkheden, dan wel vrijwilligerswerk. Volgens Brouns is sprake van een ruime periode waarin appellante in staat was activiteiten te ontwikkelen van een zodanig niveau, dat niet kan worden gesteld dat zij in die tijd ook niet in staat zou zijn geweest haar aanvraag in te dienen, dan wel via een - al dan niet professionele belangenbehartiger - in te laten dienen.
1.4. Bij besluit van 17 september 2009 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en subsidiair gesteld dat er contacten zijn geweest die als een aanvraag voor de BZA-uitkering kunnen worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vooropstaat dat, anders dan appellante heeft gesteld, 1 augustus 1998 moet worden aangemerkt als de datum waarop het dienstverband eindigde. Appellante ontleende immers aan het feit dat zij ten tijde van haar gedeeltelijk ontslag al ziek was, aanspraak op een BZA-uitkering. Op grond van artikel 39 van het BZA had appellante met ingang van 1 augustus 1998 in beginsel recht op doorbetaling van haar bezoldiging voor 8,5 uur per week.
4.2. Op grond van artikel 40, eerste lid, van het BZA dient de aanvraag ter verkrijging van die aanspraken binnen zeven dagen na het ontstaan van de voor die aanspraken vereiste omstandigheden te worden ingediend. Bij overschrijding van deze termijn vervalt de aanspraak gedurende het aantal dagen van deze overschrijding, tenzij de aanvrager aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest die termijn in acht te nemen. Op grond van het achtste lid van artikel 40 van de BZA, voor zover hier van belang, vervalt het recht op de aanspraken bedoeld in het eerste lid van artikel 39 in ieder geval indien daartoe niet binnen twee jaar na de beëindiging van zijn dienstbetrekking een verzoek is ingediend.
4.3. Vaststaat dat appellante zich niet eerder dan op 27 november 2006 met een, als een aanvraag voor een BZA-uitkering aan te merken, verzoek tot de minister heeft gewend. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest binnen zeven dagen na het ontstaan van de voor de aanvraag vereiste omstandigheden een aanvraag voor een BZA-uitkering in te dienen.
4.4. Het achtste lid van artikel 40 van het BZA bevat, in tegenstelling tot het eerste lid, niet een uitzonderingsbepaling, inhoudend dat de aanspraak op een uitkering niet vervalt indien betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest om binnen de gestelde termijn zijn aanspraken geldend te maken. Bij overschrijding van de termijn van twee jaar is er dus geen ruimte voor een beroep op verschoonbaarheid.
4.5. Zoals blijkt uit het bestreden besluit, heeft de minister - in afwijking hiervan - aanleiding gevonden om te beoordelen of appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest binnen twee jaar na 1 augustus 1998 een aanvraag voor een BZA-uitkering in te dienen en aldus gehandeld alsof artikel 40, achtste lid, van het BZA wel deze uitzonderingsbepaling bevat. Ter zitting van de Raad is namens de minister verklaard dat deze handelwijze berust op een vaste gedragslijn. Deze gedragslijn moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 mei 2007, LJN BA7247) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast.
4.6. Aan het standpunt van de minister dat appellante niet volledig buiten staat moest worden geacht om binnen de termijn van twee jaar na 1 augustus 1998 een aanvraag in te dienen ligt naast het rapport van Brouns ten grondslag de omstandigheid dat appellante in het jaar 2000 in staat is gebleken adequaat voor haar rechten op te komen, onder meer toen haar uitkering op grond van de WAO te laag bleek te zijn vastgesteld.
4.7. Voor zover appellante heeft gesteld dat de personeelsfunctionaris en de bedrijfsarts haar niet hebben gewezen op de mogelijkheid om vanaf 1 augustus 1998 een BZA-uitkering aan te vragen, heeft de rechtbank terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat onbekendheid met wet- en regelgeving geen verschoonbare reden kan vormen om niet tijdig een uitkering aan te vragen.
4.8. Uit de door appellante overgelegde medische gegevens, waaronder de in hoger beroep overgelegde brief van neuropsycholoog N. Rosmalen van revalidatiecentrum Groot Klimmendaal en het rapport van 3 mei 2000 van de verzekeringsarts J.P.M. Janssen komt naar voren dat appellante tussen 1998 en begin 2000 ernstige gezondheidsklachten had en dat zij ook in de jaren daarna kampte met cognitieve, psychische en sociale problemen. Met de rechtbank wordt echter geoordeeld dat de minister zich op grond van het rapport van Brouns op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in de hier van belang zijnde periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2000 ondanks de aanzienlijke lichamelijke en psychische klachten van appellante een periode is geweest waarin appellante in staat was activiteiten te ontwikkelen van een zodanig niveau, dat zij ook in staat was - met hulp van anderen - haar aanspraken op sociale zekerheidsuitkeringen geldend te maken. Dat standpunt vindt bevestiging in de omstandigheid dat appellante in juni 2000 met hulp van haar moeder een aanvraag voor een invaliditeitspensioen heeft ingediend en in staat is geweest bezwaar te maken tegen de toekenning van een te lage WAO-uitkering.
4.9. Hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot het oordeel dat appellante niet gedurende de gehele periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2000 buiten staat is geweest, al dan niet met hulp van bijvoorbeeld familie, een aanvraag om een uitkering op grond van het BZA in te dienen. De minister heeft hieraan in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn de conclusie verbonden dat de aanspraak van appellante op 1 augustus 2000 is komen te vervallen.
4.10. Gezien deze conclusie wordt in het midden gelaten of appellante op het verkeerde been is gezet doordat een medewerkster van het USZO, met wie appellante volgens een door haar zelf opgestelde notitie vanaf september, oktober of november 2000 contact had, eerst heeft meegedeeld dat zij het BZA-formulier niet hoefde in te sturen en hiervan in een brief van 16 januari 2001 is teruggekomen. Op dat moment was de aanspraak op uitkering van appellante immers al vervallen, zonder dat sprake was van verschoonbaarheid. Om dezelfde reden kan de omstandigheid dat er voor appellante na 1 augustus 2000 medische beletselen waren om eerder dan in 2006 een BZA-uitkering aan te vragen, niet tot een ander oordeel leiden.
4.11. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman