11/3755 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (rechtbank) van 19 mei 2011, 11/2985 en 11/2986 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Stichting Scholengroep Leonardo da Vinci (stichting)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.S. Roelofsen hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roelofsen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Brouwer, advocaat, en ir. F.A. Steenblik.
1.1. Appellant was [naam functie] aan de Leonardo da Vinci Scholengroep voor Atheneum, H.A.V.O. en V.M.B.O. te Leiden.
1.2. Vanaf 2005 was appellant betrokken bij een aantal incidenten binnen de scholengemeenschap, onder meer in relatie met de schoolleiding. Appellant is aangesproken op zijn wijze van communiceren. Ten gevolge hiervan ontstond een gespannen arbeidssituatie die ertoe leidde dat appellant op 17 maart 2009 uitviel. De bedrijfsarts adviseerde appellant een cognitief gedragstherapeutische behandeling te ondergaan. Vervolgens vond deze behandeling plaats met tien sessies in de periode tot november 2009. De behandelend psycholoog concludeerde na afloop dat de spanningsklachten van appellant volledig in remissie waren, dat appellant heeft geleerd zich uit te spreken naar collega’s en leidinggevenden zonder in een conflict te geraken en dat het hem beter lukt om goed om te gaan met situaties waarin hij op zijn gedrag wordt aangesproken. Appellant heeft vervolgens zijn werkzaamheden volledig hervat.
1.3. Op 11 januari 2010 hebben drie leerlingen van appellant bij hun vertrouwenspersoon melding gemaakt van seksuele intimidatie door appellant. In verband hiermee heeft op
14 januari 2010 een gesprek plaatsgevonden tussen twee vertegenwoordigers van de schoolleiding, de drie leerlingen en appellant. Aan het einde van dit gesprek is door de schoolleiding geconstateerd dat appellant uit een oogpunt van veiligheid een leerling na een salto dient op te vangen en dat appellant met goede bedoelingen probeert leerlingen die zich niet lekker voelen te troosten en zich niet heeft gerealiseerd dat hij daarmee bij de leerlingen een onveilig gevoel teweegbracht. De leerlingen gaven aan erop te vertrouwen dat het voortaan goed zou gaan.
1.4. Appellant heeft naderhand gevraagd om een schriftelijk verslag van het gesprek, waaruit blijkt dat hem niets te wijten valt. De schoolleiding vond dit aanvankelijk niet nodig omdat geen formele klachtprocedure was gevolgd en de afloop voor appellant gunstig was. Toen appellant bleef aandringen heeft de schoolleiding gehoor gegeven aan zijn verzoek.
1.5. In maart 2010 kreeg appellant te horen dat hij niet bevorderd werd naar een hogere lerarenschaal. Appellant was daarover erg teleurgesteld en boos en gaf dit op velerlei wijzen binnen de scholengemeenschap te kennen. De schoolleiding concludeerde dat met appellant geen “gewoon” gesprek was te voeren en dat hij niet vatbaar was voor argumenten. Eind maart 2010 was appellant tot ongenoegen van de schoolleiding tot twee maal toe niet aanwezig bij een vergadering. In april 2010 verzond appellant een aantal e-mailberichten waarin hij zich negatief, verongelijkt en scherp uitliet over (onderdelen van) de gang van zaken op school.
1.6. Bij brief van 12 mei 2010 heeft de stichting appellant haar voornemen kenbaar gemaakt hem ontslag te verlenen. Daarbij is een overzicht gegeven van het functioneren van appellant in de afgelopen jaren en ook de laatste maanden. Geconcludeerd is dat de wijze van communiceren van appellant voordurend te wensen overlaat en dat hij steeds het conflict aangaat. In deze brief is voorts het besluit (besluit 1) neergelegd om appellant met toepassing van artikel 9.b.6, vijfde lid, van de CAO VO 2008-2010 te schorsen.
1.7. Nadat appellant zijn zienswijze had gegeven over voormeld voornemen heeft de stichting hem bij besluit van 8 juli 2010 (besluit 2) met ingang van 1 augustus 2010 ontslag verleend, primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 9.b.3, aanhef en onder g, van de CAO VO en subsidiair op grond van andere redenen van gewichtige aard als bedoeld in genoemd artikel, aanhef en onder l.
1.8. Bij besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit) heeft de stichting besluit 1 gehandhaafd en besluit 2 gehandhaafd voor zover het ontslag is gegrond op andere redenen van gewichtige aard. Volgens de stichting hebben de houding en de wijze van communiceren van appellant tot een structurele vertrouwensbreuk geleid waardoor een impasse is ontstaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Ter zitting bij de Raad is gebleken dat appellant zich bij het ontslag heeft neergelegd en dit als zodanig niet meer wil aanvechten. Wel is hij van mening dat hem een ontslaguitkering had behoren te worden toegekend die uitgaat boven de reguliere uitkeringen bij werkloosheid. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Naar zijn mening is hij teruggevallen in zijn oude gedrag omdat de klacht over seksuele intimidatie in januari 2010 door de schoolleiding niet goed is afgehandeld. De stichting heeft de daarop volgende strubbelingen in de communicatie op hun beloop gelaten. Volgens appellant is hem onvoldoende aansturing gegeven.
3.1.2. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Vanwege het gedrag dat appellant in het verleden had laten zien, heeft de stichting zich bereid getoond hem in de gelegenheid te stellen om een cognitief therapeutische behandeling te volgen, waarvan appellant ook gebruik heeft gemaakt. Bij de terugkeer in het werkverband op een moment waarop appellant in staat werd geacht tot een ander, passend gedragspatroon lag het op zijn weg zich tot het uiterste in te spannen om te laten zien dat de verwachtingen tot werkelijkheid werden. Het is evenwel anders gegaan. Zo is weliswaar voorstelbaar dat appellant over een (schriftelijk) verslag wilde beschikken van het gesprek op 14 januari 2010, maar heeft hij deze wens te zwaar aangezet nu geen formele klachtprocedure was gevolgd en de leidinggevende het op het punt van de klacht voor hem had opgenomen. Ook is de wijze waarop appellant met de schoolleiding communiceert over de gang van zaken op school niet structureel veranderd. Het gaat te ver om de verantwoordelijkheid voor het gedrag van appellant deels (of zelfs overwegend) bij de stichting te leggen op grond van de redenering dat zij meer had moeten doen om te proberen appellant tot gedragsverandering te brengen, daargelaten of dit resultaat zou hebben opgeleverd.
3.1.3. Het hoger beroep slaagt op dit onderdeel dus niet.
3.2.1. De toegepaste bepaling biedt de bevoegdheid tot schorsen in een geval waarin sprake is van een voornemen tot een ontslag op de hier gebruikte grond. De schorsing is in dit geval gepaard gegaan met het voornemen tot ontslag. Gelet op de door het stelselmatige ongepaste gedrag van appellant ontstane vertrouwensbreuk is onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de stichting bij afweging van de betrokken belangen redelijkerwijs niet van haar schorsingsbevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
3.2.2. Ook op dit onderdeel slaagt het hoger beroep niet.
3.3. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman