Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2012, 08/8626, 11/327 en 11/328 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 25 april 2013
Namens appellante heeft mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Teklenburg. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen.
OVERWEGINGEN
1. In verband met een herverdeling van taken is in dit geding de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is in 1989 in dienst getreden bij de Koninklijke Marine (KM). Zij heeft daar administratieve werkzaamheden verricht. Met ingang van 1 juni 2000 is zij eervol ontslagen wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of een gebrek.
2.2. Bij brief van 1 augustus 2001 heeft appellante de minister aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt als gevolg van haar arbeidsgerelateerde klachten, die door de behandelend artsen zijn geduid als Repetitive Strain Injury (RSI). Bij besluit van 12 december 2001 heeft de minister aansprakelijkheid voor de gezondheidsschade van appellante erkend. Daartoe is overwogen dat uit een onderzoek naar voren is gekomen dat de KM niet tijdig de werkruimte van appellante op zodanige wijze heeft ingericht dat de door haar geleden schade kon worden voorkomen of verminderd.
2.3. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft de minister beslist over de door appellante gestelde schadeposten voor zover deze geen betrekking hebben op toekomstige schade of immateriële schade. Ten aanzien van medische kosten (contributie sportschool), huishoudelijke hulp, administratiekosten en aanschaf van twee matrassen, een waterbed en een tweede auto is schadevergoeding geweigerd op de grond dat de noodzaak voor het maken van deze kosten niet is aangetoond. Vergoeding voor verlies van arbeidsvermogen en gemist spaarloon is geweigerd op de grond dat niet aannemelijk is dat appellante na de invaliditeitsuitkering die zij ontvangt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) nog schade lijdt. De geclaimde reiskosten in verband met medische behandelingen komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking, maar deze vergoeding wordt niet uitbetaald omdat zij ruimschoots wordt overtroffen door het voordeel dat appellante heeft als gevolg van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, aldus de minister. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4. In 2004 zijn partijen overeengekomen een onafhankelijk medisch onderzoek te laten instellen door het Neuro-Orthopaedisch Centrum (NOC). Op 1 november 2005 heeft de aan het NOC verbonden neurochirurg P.H.J.M. Elsenburg rapport uitgebracht. Hij stelde de diagnose persisterende klachten van nek- en schouderregio met uitstraling naar de occipitale regio, zonder aantoonbare neurologische afwijkingen en zonder afwijkingen bij beeldvormende diagnostiek. Elsenburg zag op neurologisch vakgebied geen medisch objectiveerbare oorzaken voor de klachten en beperkingen, noch objectiveerbare gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat bij appellante sprake is van arbeidsgerelateerde gezondheidsschade.
2.5. Partijen hebben afgesproken een nader medisch onderzoek te laten instellen door de orthopaedisch chirurg J.H. Postma, eveneens verbonden aan het NOC. Postma heeft op 27 november 2006 gerapporteerd dat er vanuit orthopaedische visie geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld en geen beperkingen zijn te geven van algemene dagelijkse levensverrichtingen, hobby, recreatie of het verrichten van arbeid op grond waarvan de vrees moet worden uitgesproken dat normale activiteiten zouden kunnen leiden tot arbeidsgerelateerde gezondheidsschade. Wel achtte hij het, gezien de anamnese en de bevindingen uit het verleden, verstandig om appellante licht te beperken ten aanzien van schouderbelastende activiteiten op of boven schouderniveau, zwaar dragen en tillen, duwen en trekken, alsmede frequent repeterende bewegingen.
2.6. Op 23 november 2010 heeft appellante haar bezwaar aangevuld en tevens verzocht om vergoeding van volledige schade, zowel materieel als immaterieel.
2.7. Bij besluit van 21 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft de minister het besluit van 7 februari 2003 herroepen wat betreft het niet uitbetalen van de reiskosten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 21 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft de minister een vergoeding van immateriële schade toegekend tot een bedrag van € 1.000, inclusief wettelijke rente, en het verzoek van 23 november 2010 voor het overige afgewezen. Tegen de bestreden besluiten is beroep ingesteld bij de rechtbank. Wat betreft bestreden besluit 2 is daarbij toepassing gegeven aan artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake het overslaan van de bezwaarschriftprocedure.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072). In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan.
4.2. Vast staat dat de minister jegens appellante is tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht. Appellante stelt dat zij door de stress en de druk op het werk, de gebrekkige inrichting van haar werkplek en het gebrek aan bedrijfsgeneeskundige begeleiding RSI heeft ontwikkeld. Als gevolg daarvan is haar arbeidsvermogen verminderd, althans haar economische kwetsbaarheid toegenomen. De minister is van mening dat, met name gezien de rapportages van het NOC, van werkgerelateerde arbeidsbeperkingen niet is gebleken.
4.3. De Raad stelt voorop dat het in beginsel aan appellante is om aannemelijk te maken dat sprake is van schade die is geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden (CRvB 8 juni 2006, LJN AX8829). Ter beantwoording van de vraag of deze situatie zich voordoet hebben partijen in onderling overleg de aan het NOC verbonden deskundigen Elsenburg en Postma ingeschakeld. Hun bevindingen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat, voor zover bij appellante (nog) sprake is van relevante arbeidsbeperkingen, deze beperkingen moeten worden toegeschreven aan de werkzaamheden die zij bij de KM heeft verricht. Een diagnose RSI of CANS (Complaints of Arm, Neck or Shoulders), zoals door appellante bepleit, hebben de deskundigen niet kunnen stellen. Een en ander vindt steun in het rapport van de verzekeringsarts R. Bhaggoe van 24 januari 2001. Bhaggoe zag geen reden om aan het realiteitsgehalte van de klachten te twijfelen, maar heeft de diagnose en de oorzaak van de klachten in het midden gelaten, onder verwijzing naar de lichamelijke en psychische problemen rond zwangerschap en bevalling in 1999. Ook in de arbeidsdeskundige rapportage bij de herbeoordeling door het Uwv in 2007 worden de beperkingen van appellante die vooral betrekking hebben op het gebruik van toetsenbord en muis in verband gebracht met klachten na zwangerschap. In het licht van het vorenstaande kan aan de bevindingen van de revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling niet de betekenis worden gehecht die appellante eraan toegekend wil zien. Van Eijsden ziet geen aanwijzingen voor specifieke CANS en concludeert tot a specifieke CANS-klachten. Waarom zij deze als beroepsziekte aanmerkt, wordt niet nader gemotiveerd. De conclusies van Van Eijsden zijn door de medisch adviseur van de minister, de arts P. Pliva, uitvoerig weerlegd. Er is geen grond om die weerlegging voor onjuist te houden. Voor toewijzing van de gevorderde vergoeding van inkomensschade of economische kwetsbaarheid bestond dan ook geen aanleiding.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de overige materiële schadeposten, voor zover nog in geding, terecht niet zijn vergoed op de grond dat de medische noodzaak daarvan en daarmee het causaal verband met de schending van de zorgplicht op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt.
4.5. Tegen het oordeel van de rechtbank dat voor een hogere vaststelling van de te vergoeden immateriële schade geen aanleiding bestaat, zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Dit oordeel van de rechtbank behoeft dan ook verder geen bespreking.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.