Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 10/2893 (aangevallen uitspraak 1) en 11 juli 2012, 11/8807 (aangevallen uitspraak 2)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
Datum uitspraak: 25 april 2013
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellante heeft zich laten bijstaan door mr. drs. C.J.M. Scheen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. van ’t Westende-van der Veen en H.J.H. May.
1.1. Appellante was sinds 1 oktober 2007 werkzaam in de functie van administratief medewerkster bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.2. Op 10 november 2008 is een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellante over het tijdvak 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008. Deze beoordeling is op 27 augustus 2009 vastgesteld en heeft als eindoordeel onvoldoende.
1.3. Bij besluit van 11 maart 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 11 januari 2011 is - voor zover hier van belang - aan appellante met ingang van 15 februari 2011 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.5. Bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1. Bij brief van 7 september 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage een gecorrigeerde versie van de aangevallen uitspraak 1 aan partijen doen toekomen. Hierbij is vermeld dat de uitspraak van 18 augustus 2010 is komen te vervallen.
3. De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak 1.
3.1. Voorop gesteld wordt dat het hoger beroep is gericht tegen een gedeelte van de beslissing in de aangevallen uitspraak 1 (en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen) dat door de rechtbank niet in de rectificatie is betrokken.
3.2. Vervolgens wordt vastgesteld dat 29 september 2010 de laatste dag was waarop tijdig hoger beroep kon worden ingesteld tegen de uitspraak van 18 augustus 2010, welke op dezelfde dag is verzonden. Anders dan appellante kennelijk heeft verondersteld, is door de rectificatie geen nieuwe termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 18 augustus 2010 gaan lopen. Het op 12 oktober 2010 verzonden hoger beroepschrift is derhalve na het verstrijken van de hoger beroepstermijn ingediend.
3.3. De Raad acht deze termijnoverschrijding echter verschoonbaar. In de brief van de rechtbank van 7 september 2010 is vermeld dat met de rectificatie de oorspronkelijke uitspraak is vervallen. Op grond van deze mededeling - wat daarvan overigens zij - heeft appellante redelijkerwijs kunnen veronderstellen dat (wel) een nieuwe hoger beroepstermijn is gaan lopen.
3.4. Het hoger beroep is ontvankelijk.
4. De Raad overweegt voorts naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht als volgt.
4.1. De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste rechtspraak beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 1 deze toetsing kan doorstaan en onderschrijft de motivering die aan de aangevallen uitspraak ten grondslag is gelegd.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat haar functioneren negatief is beïnvloed door haar gezondheidssituatie. Zij ondervond ten tijde in geding klachten met betrekking tot diabetes en de menopauze. De Raad overweegt, anders dan de rechtbank, dat eventuele aanwezigheid van medische klachten of andere omstandigheden die het functioneren van appellante negatief beïnvloed zouden kunnen hebben niet kunnen leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellante gerechtvaardigd is. Deze omstandigheden kunnen hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling in rechtspositionele sfeer te verbinden gevolgen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
4.4. Met betrekking tot de toetsing van het ongeschiktheidsontslag geldt volgens vaste rechtspraak dat ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn – moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de verslagen van de beoordelingsgesprekken, de functioneringsgesprekken en de voortgangsgesprekken welke met appellante zijn gevoerd in de periode van 2007 tot en met 2010 voldoende concrete feiten naar voren komen die de ongeschiktheid van appellante onderbouwen. Daarnaast is appellante tijdig met haar tekortkomingen geconfronteerd en heeft zij voldoende tijd gehad zich te verbeteren. De eerste maal was tijdens het functioneringsgesprek van 28 november 2007. Vervolgens hebben er vele gesprekken plaatsgevonden en is aan appellante een externe coach toegewezen om haar te begeleiden. Uiteindelijk is aan appellante in een gesprek op 14 september 2009 meegedeeld dat zij tot
27 februari 2010 de tijd kreeg om haar functioneren te verbeteren.
4.5. Appellante heeft ook in dit verband aangevoerd dat haar functioneren (mede) te wijten is aan haar medische klachten in het kader van diabetes en de menopauze. De Raad overweegt dat volgens vaste rechtspraak onderzoek naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid aangewezen is in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van een functie vereist zijn dan wel door ziekte of gebreken. Van dergelijke aanwijzingen is in dit geval niet gebleken. Weliswaar heeft appellante een overzicht van haar medische gegevens van haar huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat zij lijdt aan diabetes en dat zij zich verder enige malen tot de huisarts heeft gewend met klachten die appellante zelf wijt aan de menopauze, maar deze gegevens zijn onvoldoende aanwijzing dat de ongeschiktheid (mede) voorkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek. Hierbij is van belang dat de bedrijfsarts bij de periodieke evaluatie van 1 december 2010 heeft geconstateerd dat appellante niet arbeidsongeschikt is en dat zij tijdens de vele gesprekken die in het kader van haar functioneren zijn gevoerd nooit over mogelijke problemen naar aanleiding van diabetes of de menopauze heeft gesproken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat ook de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.