Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012, 11/9775 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof.
1.1. Appellant is bij besluit van 5 december 2002 aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT). Deze aanstelling is geëindigd op 26 juli 2008. Met ingang van 27 juli 2008 is appellant aangesteld als beroepsmilitair bij de krijgsmacht. Vanaf die datum functioneert hij in loopbaanfase 2 van het Flexibel Personeelssysteem (FPS). De aanstelling van appellant wordt in beginsel niet eerder beëindigd dan op 1 mei 2018.
1.2. Op 13 april 2005 is ten aanzien van appellant een Persoonlijk Ontwikkelingsplan (POP) opgesteld, waarvan de geldigheidsduur loopt tot 26 juli 2008. Het POP is bij besluit van 25 mei 2007 aangepast in die zin dat daarin de afspraak is vastgelegd dat appellant de bachelor- en masteropleiding Rechtsgeleerdheid gaat volgen.
1.3. Bij e-mailbericht van 11 februari 2011 heeft de loopbaanbegeleider aan appellant meegedeeld dat de kosten van de modules van de studie Rechtsgeleerdheid niet langer worden vergoed. Dit is vervolgens op 25 februari 2011 telefonisch bevestigd door de loopbaanbegeleider.
1.4. Bij besluit van 17 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit), heeft de minister geweigerd de studiekosten voor de masteropleiding Rechtsgeleerdheid te vergoeden. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant er niet op mocht vertrouwen dat de afspraken uit de op 25 mei 2007 aangepaste POP zouden worden nagekomen, aangezien er geen sprake is van een ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging van het bevoegd gezag. Ook is de geldigheidsduur van het POP verlopen. Doordat appellant heeft nagelaten om voor iedere nieuwe module een studieplan in te dienen, zoals was neergelegd in het POP, heeft hij kunnen doorstuderen zonder evaluatiemomenten. Het POP van appellant voldoet niet aan de eisen die uit het nieuwe Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) voortvloeien. Met de opleiding bachelor Rechtsgeleerdheid is appellant voldoende gekwalificeerd voor de externe arbeidsmarkt. Voorts heeft de precaire financiële situatie tot gevolg dat de mogelijkheden van het volgen van een opleiding zijn bijgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het POP is ook geldig in de FPS, fase 2. Hierin is neergelegd dat zowel de bachelor- als de masteropleiding Rechtsgeleerdheid wordt vergoed. Alle declaraties zijn vergoed, ook nadat het POP in 2008 was verlopen. Er is nooit een voorbehoud gemaakt voor de vergoeding van de masteropleiding. Appellant heeft maandelijks contact gehouden met zijn studiebegeleider over de vorderingen van zijn studie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het AMAR wordt de militair op zijn aanvraag door de minister van Defensie aangewezen voor een opleiding die ziet op zijn persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider. Op grond van het tweede lid vergoedt de minister de aan een opleiding in het kader van de persoonlijke ontwikkeling verbonden noodzakelijke kosten, die voor rekening van de militair komen.
4.2. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, AMAR kan de militair een aanvraag indienen bij de minister van Defensie om te worden aangewezen voor een opleiding, gericht op een loopbaan buiten het ministerie van Defensie. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider of, wanneer sprake is van een extern bemiddelingstraject, als bedoeld in artikel 31a, van een advies van het Dienstencentrum externe bemiddeling defensiepersoneel. In het derde en vierde lid is geregeld onder welke voorwaarden de kosten voor de opleiding worden vergoed.
4.3. De artikelen 16 en 16a AMAR zijn op 1 februari 2011 in werking getreden
(Stb. 2011, 21).
4.4. Aan de Raad ligt de vraag voor of de minister op goede gronden vergoeding van de studiekosten van de masteropleiding Rechtsgeleerdheid van appellant heeft geweigerd.
4.5. Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat het POP zijn werking heeft behouden nu hij functioneert als beroepsmilitair in FPS, fase 2. Bij het opstellen van het POP, op 13 april 2005, is de einddatum uitdrukkelijk bepaald op 26 juli 2008. Ook na de aanpassing van het POP, op 25 mei 2007, is deze einddatum gehandhaafd. De einddatum van het POP valt samen met de einddatum van de BBT-aanstelling van appellant.
4.6. Appellant verbindt aan de omstandigheid dat de minister ondanks het ontbreken van een geldige POP na 26 juli 2008 toch de studiekosten van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid heeft vergoed, de gevolgtrekking dat hij erop mocht vertrouwen dat dan ook de studiekosten van de masteropleiding worden vergoed. Volgens vaste rechtspraak dient voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake te zijn van een daartoe strekkende concrete, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door een tot beslissen bevoegd orgaan. Met de rechtbank en de minister wordt geoordeeld dat daarvan niet is gebleken.
4.7.1. In de artikelen 16 en 16a van het AMAR is bepaald dat de aanvraag voor vergoeding van studiekosten vergezeld moet gaan van een advies van de loopbaanbegeleider. Appellant heeft op 11 februari 2011, kort na de inwerkingtreding van deze artikelen naar aanleiding van een declaratie van zijn studiekosten voor de bacheloropleiding, een e-mailbericht ontvangen dat de kosten van de masteropleiding Rechtsgeleerdheid niet worden vergoed. Dit bericht is kennelijk zonder verder onderzoek gevolgd door het primaire besluit van 17 augustus 2011. Hiermee is aan appellant bij voorbaat de mogelijkheid ontnomen om een aanvraag voor de masteropleiding in te dienen, vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider. De besluitvorming van de minister heeft dan ook plaatsgevonden zonder daartoe strekkende aanvraag en zonder de voor de beoordeling van deze aanvraag relevante gegevens, en met name genoemd advies.
4.7.2. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.8. De minister zal appellant alsnog in de gelegenheid dienen te stellen om een aanvraag in te dienen op grond van artikel 16 of 16a van het AMAR, voorzien van een advies van de loopbaanbegeleider en aan de hand daarvan moeten beoordelen of appellant in aanmerking komt voor vergoeding van studiekosten. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient de minister zich er bovendien rekenschap van te geven dat de precaire financiële situatie van het ministerie van Defensie niet ten grondslag kan worden gelegd aan een weigering om studiekosten te vergoeden. In dit verband en voor het toepasselijke toetsingskader wordt verwezen naar de overwegingen van de Raad in zijn uitspraak van 2 mei 2013, 12/3447 AW. Na een volledig onderzoek naar de voor de beoordeling van de aanvraag om studiekosten van appellant relevante gegevens dient de minister vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2011 te nemen.
De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 november 2011 te herstellen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman