ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-3447 MAW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • J. Th. Wolleswinkel
  • C.H. Bangma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over studiefaciliteiten voor beroepsmilitair binnen Defensie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 2 mei 2013, wordt de minister van Defensie opgedragen om een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen over de aanvraag van appellante voor studiefaciliteiten. Appellante, werkzaam als beroepsmilitair bij de Koninklijke Marechaussee, had op 17 november 2010 een aanvraag ingediend voor studiefaciliteiten voor de HBO-opleiding Psychosociaal Counselor. De minister had deze aanvraag afgewezen op basis van een verplichtingenstop voor opleidingen, wat appellante in bezwaar aanvocht. De Raad oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de studiefaciliteiten niet zijn toegekend en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de loopbaanmogelijkheden van appellante binnen Defensie. De Raad benadrukt dat de minister de functies die appellante in haar aanvraag heeft genoemd, moet betrekken in zijn heroverweging. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. De minister krijgt acht weken de tijd om het gebrek in zijn besluit te herstellen en een nieuwe beslissing te nemen.

Uitspraak

12/3447 MAW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012, 11/6993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Remmerswaal en mr. G.V. Wannyn.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is aangesteld als beroepsmilitair bij de krijgsmacht en is ingedeeld bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Appellante is werkzaam als opleider bij de Sector [naam sector] van [naam kazerne] te [vestigingsplaats]. Zij heeft een aanstelling in fase 2 op grond van het Flexibel Personeelssysteem tot 2019. Uit de akte van aanstelling blijkt dat appellante bestemd is om bij de Kmar functies te vervullen waaraan een onderofficiersrang is verbonden.
1.2. Appellante heeft op 17 november 2010 een aanvraag gedaan om studiefaciliteiten voor de HBO-opleiding Psychosociaal Counselor. In de aanvraag heeft zij vermeld dat de opleiding een goede aanvulling is voor haar functievervulling binnen de Kmar, omdat de studie raakvlakken heeft met haar functie. Appellante heeft daarbij ook mogelijke toekomstige functies vermeld, zoals leidinggevende functies, maatschappelijk werk en de functie van vertrouwenspersoon.
1.3. Bij besluit van 9 december 2010 heeft de minister de aanvraag afgewezen op de grond dat, gelet op de druk op het opleidingsbudget, een verplichtingenstop is ingevoerd voor alle opleidingen die ten laste komen van het budget voor opleidingen maatschappelijke meerwaarde. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. Op 21 juli 2011 is ten aanzien van appellante een Persoonlijk Ontwikkelplan (POP) opgesteld. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Bij brief van 4 oktober 2011 heeft de minister aan appellante te kennen gegeven dat het POP niet leidt tot een ander besluit.
1.5. Bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit) heeft de minister de weigering om de studiekosten voor de gewenste opleiding te vergoeden, gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, nu voor de functie van appellante van onderofficier geen HBO-opleiding is vereist en onduidelijk is of zij in de toekomst in aanmerking komt voor functies waaraan een officiersrang is verbonden. Bovendien is gebleken dat er op dit moment geen behoefte bestaat appellante in aanmerking te laten komen voor een functie waaraan een officiersrang verbonden is. Ten slotte heeft de minister ook de precaire financiële situatie waarin de krijgsmacht zich bevindt, meegewogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 16 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) weliswaar
imperatief is geformuleerd, maar dat een redelijke uitleg met zich brengt dat aan de minister enige beoordelingsvrijheid wordt gelaten. In dat licht heeft de minister in redelijkheid kunnen oordelen dat de opleiding op dit moment niet leidt tot verbetering van de loopbaanmogelijkheden van appellante.
3. Appellante voert in hoger beroep, samengevat, het volgende aan. Ten onrechte is geoordeeld dat artikel 16 van het AMAR de minister enige beoordelingsvrijheid geeft. Dat onder het oude recht sprake was van een discretionaire bevoegdheid maakt niet dat daar onder het huidige AMAR sprake van is. In de Nota van Toelichting is expliciet vermeld dat het oude criterium ‘in het belang van de dienst’ niet meer geldt. Duidelijk is dat opleidingen in het kader van de intern gerichte persoonlijke ontwikkeling volledig worden vergoed in tijd en geld. Het is niet aan de rechtbank om, tegen de bedoeling van de wetgever in, een andere uitleg te geven aan artikel 16 van het AMAR. Er wordt dan ook niet toegekomen aan de vraag of in redelijkheid tot het besluit kon worden gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van het AMAR, zoals dat luidt met ingang van 1 februari 2011, wordt de militair op zijn aanvraag door de minister van Defensie aangewezen voor een opleiding die ziet op zijn persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van zijn loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. De aanvraag gaat vergezeld van een advies van de loopbaanbegeleider.
4.2. Appellante heeft haar aanvraag om studiefaciliteiten gedaan vóór inwerkingtreding van het huidige artikel 16 van het AMAR. Eerst in het kader van het bezwaar tegen de afwijzing van de studiefaciliteiten heeft zij een loopbaangesprek gevoerd. De loopbaanbegeleider heeft in zijn advies neergelegd dat de opleiding van appellante kan worden gezien als een opleiding die ziet op de persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van haar loopbaanmogelijkheden. Ook heeft de opleiding een positieve ontwikkeling op haar algemeen functioneren. De opleiding van appellante past volgens de loopbaanbegeleider in fase 2, maar niet is vast te stellen of deze past binnen de behoefte van de organisatie. Daarnaast is ook niet concreet aan te geven wat de mogelijkheden zijn als zij de opleiding heeft afgerond. Zij kan zich daarmee kwalificeren voor een bevordering naar een hogere rang, maar de opleiding is daarvoor geen voorwaarde. Gelet hierop en het imperatieve karakter van artikel 16 van het AMAR betoogt appellante dat de studiefaciliteiten hadden moeten worden toegekend.
4.3. Hoewel aan appellante moet worden toegegeven dat artikel 16 van het AMAR imperatief is geformuleerd, strekt die bepaling niet zover dat er geen enkele beoordelingsruimte aan de minister wordt gelaten. Het voorschrift dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een advies van de loopbaanbegeleider, brengt mee dat de minister met in aanmerking neming van dit - niet bindende - advies een eigen afweging kan maken of door de opleiding sprake is van een verbreding van de loopbaanmogelijkheden binnen Defensie. Die beoordelingsruimte gaat echter niet zover dat de precaire financiële situatie als zodanig van het ministerie van Defensie aan een weigering om studiekosten te vergoeden ten grondslag kan worden gelegd. Ook het gegeven dat er binnen Defensie geen of een maar beperkte behoefte bestaat aan personen met een dergelijke opleiding kan niet zonder meer als afwijzingsgrond dienen.
4.4. Nu de beoordelingsruimte slechts kan worden gevonden in het gegeven dat sprake moet zijn van een opleiding voor persoonlijke ontwikkeling ten behoeve van de verbreding van de interne loopbaanmogelijkheden, is het onduidelijk waarom de minister niet tot een toekenning van de studiefaciliteiten is gekomen. Hetgeen de minister in het bestreden besluit heeft vermeld ter motivering van de afwijking van het advies is daartoe onvoldoende. Ten onrechte heeft de minister ook niet uitdrukkelijk aandacht gegeven aan het voor appellante in beginsel positieve loopbaanadvies. Niet gebleken is in hoeverre de minister daadwerkelijk de loopbaanmogelijkheden van appellante binnen de defensieorganisatie heeft onderzocht. Ook is de minister voorbijgegaan aan de mogelijke functies die appellante zelf in haar aanvraag heeft vermeld.
4.5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.6. De minister zal nader dienen te motiveren waarom het voor appellante binnen Defensie nu niet mogelijk is om met behulp van de door haar gewenste opleiding haar loopbaanmogelijkheden te verbreden. Daarbij dient de minister te bezien welke loopbaanmogelijkheden er daadwerkelijk zijn binnen Defensie. De minister dient daarbij ook de functies te betrekken die appellante in haar aanvraag heeft genoemd. Na een volledig onderzoek naar de mogelijkheden binnen Defensie dient de minister vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2010 te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 november 2011 te herstellen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman