Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 november 2012, 12/868 (aangevallen uitspraak)
de Korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. In de aangevallen uitspraak is ten onrechte als procespartij aangemerkt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in plaats van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht. De Raad merkt dit aan als een kennelijke misslag, waar appellant geen nadeel van heeft ondervonden.
2. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
3.1. Appellant, destijds werkzaam als wijkagent A, heeft op 19 mei 2011 een verzoek ingediend tot functieonderhoud. Dit verzoek is bij besluit van 21 oktober 2011 afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2012 is deze afwijzing gehandhaafd.
3.2. Appellant, die inmiddels met ingang van 1 december 2011 was bevorderd tot wijkagent B, heeft tegen het besluit van 30 januari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft de korpschef een nieuw besluit genomen, waarbij appellant met terugwerkende kracht tot 1 december 2010 is bevorderd tot wijkagent B.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,- en hem opgedragen het door appellant betaalde griffierecht van € 156,- te vergoeden.
4. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de omvang van de door de rechtbank toegekende proceskosten. Volgens appellant komt hem ook een vergoeding toe voor de kosten van de bezwaarprocedure en zou de afgezegde zitting bij de rechtbank eveneens tot een vergoeding moeten leiden, nu alle voorbereidingen daarvan reeds waren getroffen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat in dit geval alleen aanspraak indien moet worden vastgesteld dat het besluit van 21 oktober 2011 is herroepen wegens aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat hiervan geen sprake is geweest. Het enkele feit dat het nieuwe besluit dezelfde rechtsgevolgen heeft als appellant beoogde met het door hem ingestelde beroep, is daarvoor onvoldoende. De korpschef heeft, door appellant onbetwist, gesteld dat appellant alsnog met ingang van een eerdere datum is bevorderd op grond van een beleidswijziging in maart 2012. Daarmee is niet gezegd dat de afwijzing van het verzoek om functieonderhoud onrechtmatig was.
5.2. Het niet doorgaan van de zitting bij de rechtbank kan evenmin tot vergoeding leiden nu artikel 1 van het Besluit proceskosten, waarin een limitatieve opsomming is gegeven welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, hierin niet voorziet.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra