11/1021 WIA + 11/1200 WIA + 11/7287 WIA + 11/7290 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 januari 2011, 10/286 (aangevallen uitspraak)
[werkgeefster] gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens de werknemer heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft namens de werkgeefster mr. A.W. Wassink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en heeft daarna een besluit van 18 februari 2011 in het geding gebracht.
De werknemer heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgeefster ter kennis te brengen.
Partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 18 november 2011 en de daaraan ten grondslag liggende stukken ingezonden. Daarbij heeft zij gevoegd een besluit op bezwaar van 21 november 2011.
Partijen hebben een nadere reactie aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen gevoegd plaatsgevonden op 1 februari 2013. Namens de werkgeefster is verschenen H. Wouters, bijgestaan door de kantoorgenoot van mr. Wassink, mr. F.J. Bloem-Timmermans. De werknemer is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1.Werknemer is sinds 13 september 1999 bij werkgeefster in dienst geweest, laatstelijk als spuiter/schilder. Sinds 9 augustus 2006 heeft de werknemer zich verschillende malen ziek gemeld wegens huid- en oogklachten.
1.2. Op 9 juli 2009 heeft de werknemer een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3. De werknemer heeft op 15 juli 2009 het Uwv om een deskundigenoordeel verzocht omdat de werkgeefster hem wegens terugkerende huid- en oogklachten arbeidsongeschikt acht voor zijn eigen werk. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het Uwv geoordeeld dat de werknemer geschikt is te achten voor zijn eigen werk.
1.4. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de werknemer geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij vanaf februari 2009 nog geen 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en de in het verleden gelegen periode van arbeidsongeschiktheid van 9 augustus 2006 tot 26 maart 2007 evenmin een periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid oplevert. Het tegen dit besluit door de werkgeefster gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 januari 2010 (besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster tegen besluit I gegrond verklaard, besluit I vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft zij het verzoek van werkgeefster om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft zij beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer, althans dat het Uwv het ter zitting ingenomen standpunt dat 29 januari 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft te gelden onvoldoende heeft gemotiveerd. Niet is uitgesloten dat de werknemer tot meerdere schade van zijn gezondheid zijn werk heeft verricht en uit jurisprudentie blijkt dat in een dergelijk geval doorlopende arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen.
3.1. In hoger beroep heeft de werkgeefster aangevoerd dat de rechtbank het geding finaal had behoren te beslechten, in die zin dat zij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag had moeten vaststellen op 9 augustus 2006, en daarbij tevens had moeten overgaan tot het toekennen van schadevergoeding.
3.2. De werknemer heeft zich in zijn hoger beroep op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 26 augustus 2009 is gelegen. Hij heeft weliswaar in 2006
huid- en oogklachten ontwikkeld als gevolg van allergieën maar nadat hij medio 2007 op advies van bureau Huid en Arbeid met persoonlijke beschermingsmiddelen is gaan werken, heeft hij zijn werk klachtenvrij kunnen hervatten. Eind januari 2009 heeft hij zich ziek gemeld vanwege een oogontsteking waarna er in februari 2009 een arbeidsconflict is ontstaan omtrent de geschiktheid voor zijn eigen werk. Daarop heeft hij op 15 juli 2009 een deskundigenoordeel aangevraagd, welke er in heeft geresulteerd dat het Uwv hem op
18 augustus 2009 heeft bericht dat hij geschikt is te achtten voor zijn eigen werk. De werkhervatting op 26 augustus 2009 gaf echter dusdanige klachten dat hij zich die dag opnieuw ziek heeft moeten melden en zijn werk nadien niet meer heeft hervat.
4.1. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv aanvullend onderzoek verricht naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluit van 18 november 2011 (besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgeefster wederom ongegrond verklaard en het besluit van 3 augustus 2009 in zoverre gehandhaafd dat geen sprake was van een periode van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 29 januari 2009 dient te worden aangenomen omdat het vanaf dat moment minder goed ging met de werknemer en er nadien geen reële werkhervatting meer heeft plaatsgevonden.
4.2. Tevens heeft het Uwv een besluit op bezwaar van 21 november 2011 in het geding gebracht. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen het eerder eveneens overgelegde besluit van 18 februari 2011, inhoudende dat hij met ingang van 12 februari 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, ongegrond verklaard met dien verstande dat hij met ingang van 19 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
5. Met betrekking tot het besluit op bezwaar van 21 november 2011 stelt de Raad ambtshalve vast dat het besluit van 21 november 2011 ziet op een door de werknemer op 2 november 2010 ingediende aanvraag voor een WIA-uitkering, waarbij hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 14 februari 2009 heeft aangegeven. Deze aanvraag betreft een nieuwe aanvraag welke betrekking heeft op een eerste arbeidsongeschiktheidsdag die nog niet door het Uwv was beoordeeld. Dit betekent dat, voor zover werkgeefster en werknemer al moeten worden geacht de gronden in hoger beroep mede te hebben gericht tegen dit besluit, de Raad van oordeel is dat zij om die reden deze gronden, anders dan door de griffier op 19 december 2011 is meegedeeld, niet in het kader van de toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhoudelijk kan behandelen.
6.1. De werknemer heeft zich met betrekking tot besluit II op het standpunt gesteld dat ook hij - kennelijk anders dan hij in zijn hoger beroepschrift aanvankelijk van mening was - van mening is dat hij op of rond 29 januari 2009 ziek is geworden en dat toen de wachttijd (zonder onderbreking) is aangevangen. Ter zitting heeft hij - desgevraagd - aangegeven dat hij dit standpunt handhaaft.
6.2. De Raad stelt vast dat, nu de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 29 januari 2009, het Uwv volledig aan de werknemer is tegemoet gekomen. Dit betekent dat de werknemer geen procesbelang meer heeft bij een beslissing van de Raad op het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.3. De Raad acht gelet op het onder 6.2 overwogene geen termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. Wat betreft het verzoek van de werknemer om de werkgeefster in zijn proceskosten te veroordelen is de Raad van oordeel dat geen sprake is geweest van een onredelijk gebruik van procesrecht door werkgeefster in (hoger) beroep.
7.1. De werkgeefster heeft tegen besluit II aangevoerd dat het Uwv op onvoldoende zorgvuldige wijze de eerste ziektedag heeft vastgesteld en dat niet is gemotiveerd waarom 29 januari 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. Voorts heeft werkgeefster de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die zij heeft geleden of nog zal leiden.
7.2. Het geding van werkgeefster in hoger beroep strekt zich op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede uit tot besluit II. Besluit II is immers genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en dit komt niet geheel aan het beroep van werkgeefster tegemoet. Daarbij stelt de Raad vast dat werkgeefster ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat zij haar grond dat de rechtbank het geding finaal had moeten beslechten, niet langer handhaaft.
7.3. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij de voorbereiding van besluit II in voldoende mate aan de op hem rustende onderzoeksplicht heeft voldaan. Blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 september 2011 heeft hij dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond, appellant gezien op zijn spreekuur en informatie van derden, waaronder informatie van bedrijfsarts Kiers en van dermatoloog Van der Walle, bestudeerd en bij zijn oordeel betrokken. Dat de bezwaarverzekeringsarts geen werkplekonderzoek heeft verricht doet, anders dan werkgeefster stelt, aan het voorgaande niet af.
7.4. Voorts acht de Raad, tegen de achtergrond van de voorhanden gegevens met betrekking tot de medische situatie van werknemer ten tijde hier van belang, het niet onbegrijpelijk dat door de bezwaarverzekeringsarts voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het bijzonder en doorslaggevend belang is gehecht aan de rapporten van dermatoloog Van der Walle, die de werknemer op verzoek van de bedrijfsarts van werkgeefster in 2007 heeft gezien in verband met huidklachten en in 2008 en 2009 wegens oogklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van de rapporten van Van der Walle en diens aanvullende brief van 3 augustus 2011 vastgesteld dat in 2007 bij de werknemer ten aanzien van de huidklachten de diagnose contactallergie is gesteld en dat werd vastgesteld dat hij zijn werkzaamheden kon verrichten met aanpassing van de beschermingsmiddelen en consequent gebruik daarvan. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat het daarna beter ging, met in 2007 nog een keer een verzuim van vijf dagen wegens licht eczeem. Begin 2008 waren er oogklachten die niets met de allergie te maken hadden. Gelet op het feit dat werkgeefster de werknemer op 11 februari 2008 hersteld heeft gemeld gaat de bezwaarverzekeringsarts ervan uit dat de werknemer geschikt werd geacht voor het eigen werk. Voorts heeft hij vastgesteld dat de werknemer in augustus 2008 drie dagen ziek is geweest in verband met oogklachten en hij in november 2008 enkele dagen ziek is gemeld wegens griep. Vervolgens heeft hij zich op 20 januari 2009 ziek gemeld met oogklachten en is hij op 28 januari 2009 hersteld gemeld; maar heeft hij zich op 29 januari 2009 wederom ziek gemeld. Daarop is een onderzoek gevolgd door Van der Walle die in februari 2009 heeft gerapporteerd dat het goed is gegaan met de huidaandoening sinds zijn onderzoek in 2007. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat de werknemer daarna niet is hervat wegens een discussie tussen werkgeefster en werknemer over de werkhervatting, hetgeen heeft geresulteerd in een deskundigenoordeel. Naar aanleiding van de uitkomst daarvan heeft de werknemer wel hervat, maar is hij direct weer uitgevallen. De bezwaarverzekeringsarts heeft tot slot geconcludeerd dat gelet op het feit dat het sinds 29 januari 2009 minder goed ging met werknemer en er geen sprake is geweest van reële werkhervatting, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld moet worden op 29 januari 2009. Daarbij heeft hij nog opgemerkt dat de werknemer weliswaar al eerder enige allergie had, maar dat het toch lange perioden goed ging met het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, met name het grootste deel van 2008. Zijn inziens had de werknemer een aandoening maar was daarmee niet arbeidsongeschikt. Evenmin was er reden om aan te nemen dat werknemer toen werkte tot schade van de gezondheid.
7.5. Naar het oordeel van de Raad is de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts afdoende gemotiveerd en heeft het Uwv op grond van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer kunnen vaststellen op 29 januari 2009. Nu voorts in hoger beroep van de zijde van werkgeefster geen nadere gegevens zijn aangedragen die aanknopingspunten bieden om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag, bestaat er geen aanleiding om de bepaling daarvan op 29 januari 2009 rechtens niet aanvaardbaar te achten.
8. Hetgeen is overwogen onder 7.1 tot en met 7.5 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en dat het beroep van werkgeefster, voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit II, niet kan slagen. Hieruit volgt tevens dat voor toewijzing van schadevergoeding als door werkgeefster is verzocht, geen grond bestaat.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep van werknemer niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van werkgeefster voor zover dit geacht moet worden mede te zijn
gericht tegen besluit II ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.C.W. Lange en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Barry als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) D.E.P.M. Barry