ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-1665 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en fiscale winst van zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellant had in 2008 een nettowinst uit onderneming van € 5.248,00 behaald, maar het Uwv had hem een terugvordering opgelegd van € 4.313,02 vanwege teveel ontvangen uitkering. Appellant stelde dat de winst uit 2008 verrekend moest worden met het verlies uit 2007, maar de rechtbank oordeelde dat artikel 44 van de WAO geen compensatiemechanisme biedt voor dergelijke verrekeningen. De rechtbank bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad overwoog dat appellant in hoger beroep zijn gronden herhaalde, waarbij hij aanvoerde dat hij onterecht was behandeld door het Uwv en dat er fouten waren gemaakt bij het vaststellen van zijn uitkering. Hij stelde dat deze omstandigheden hem zouden moeten vrijstellen van de terugvordering. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant had bovendien bevestigd dat hij had afgezien van een hoorzitting, wat zijn positie niet versterkte. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de terugvordering van uitkeringen en de beperkte ruimte voor het aannemen van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat appellant het volledige bedrag inmiddels had terugbetaald aan het Uwv, wat de zaak verder complicaties ontnam.

Uitspraak

11/1665 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011, 10/149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
1. Na enige tijd ten onrechte een uitkering op de grond van de Ziektewet te hebben ontvangen, is aan appellant met terugwerkende kracht met ingang van 29 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 2 september 2009 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij op basis van zijn inkomsten als zelfstandige over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% en dat de WAO-uitkering over deze periode volgens die klasse wordt betaald.
2.2. Bij besluit van 24 september 2009 heeft het Uwv een bedrag van € 4.313,02 (bruto) teruggevorderd vanwege teveel genoten uitkering in de in 2.1 genoemde periode (terugvorderingsbesluit).
3. Bij besluit van 23 december 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 2 en 24 september 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en hiertoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen.
4.1. Vaststaat dat er in de bezwaarfase geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Blijkens een telefoonnotitie van het Uwv, gedateerd 27 oktober 2009, heeft appellant op die datum telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat hij geen hoorzitting wenste. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze notitie, te meer omdat appellant in zijn beroepschrift heeft opgemerkt dat hij heeft afgezien van een hoorzitting. Het Uwv kon daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) afzien van het horen van appellant. Aan de stelling van appellant dat hij op basis van onjuiste of onvolledige informatie heeft afgezien van de hoorzitting, gaat de rechtbank als onvoldoende onderbouwd voorbij.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient de fiscaal verantwoorde en vastgestelde (netto)winst van een zelfstandige te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Blijkens de jaarrekening heeft appellant in 2008 een nettowinst uit onderneming behaald van € 5.248,00. De stelling van appellant, dat het Uwv de winst uit 2008 had moeten verrekenen met het verlies uit 2007, gaat volgens de rechtbank niet op. Artikel 44 van de WAO ontbeert een compensatiemechanisme zoals door appellant gewenst. Hiertoe verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Raad van 31 december 2009
(LJN BK8229).
4.3. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv in beginsel gehouden om tot terugvordering over te gaan. Het Uwv heeft op grond van het vierde lid van dit artikel de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering slechts sprake indien een besluit tot intrekking, herziening of terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden. De rechtbank ziet hiervoor in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten.
4.4. De stelling van appellant dat arbeidsdeskundige Parlevliet heeft aangegeven dat hij waarschijnlijk een bedrag van € 900,00 zou moeten terugbetalen, vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep gaat volgens de rechtbank evenwel niet op omdat appellant niet heeft aangetoond dat Parlevliet dergelijke uitlatingen heeft gedaan.
5. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden in beroep herhaald. Kort gezegd meent appellant dat het teruggevorderde bedrag hem moet worden kwijtgescholden vanwege de wijze waarop hij is behandeld door het Uwv, de fouten die zijn gemaakt door het Uwv bij het vaststellen van zijn uitkering en de consequenties die een en ander hebben gehad voor zijn privéleven en zijn werk. Hierin zijn volgens appellant dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met het door zijn onderneming gemaakte verlies in het jaar 2007 en heeft arbeidsdeskundige Parlevliet hem gezegd dat hij ongeveer € 900,00 zou moeten terugbetalen. Hij stelt zich ten slotte op het standpunt dat het Uwv zijn fouten moet toegeven door hem schadevergoeding te betalen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4, die tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop voegt de Raad nog het volgende toe.
6.2. In hoger beroep heeft appellant wederom bevestigd dat hij heeft afgezien van een hoorzitting. De omstandigheid dat deze hoorzitting hem pas is aangeboden nadat deze hem in eerste instantie was geweigerd, maakt dit niet anders.
6.3. Nog daargelaten dat appellant niet heeft aangetoond dat arbeidsdeskundige Parlevliet heeft gezegd dat hij “waarschijnlijk een bedrag van € 900,00 zou moeten terug betalen”, kan een dergelijke niet stellig gedane uitlating in het kader van het geven van een toelichting op de vastgestelde korting en terugvordering niet worden aangemerkt als een ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezegging waaraan appellant het vertrouwen mag ontlenen dat hij (slechts) € 900,00 diende terug te betalen. Bovendien is er in beginsel geen ruimte voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van gewekte verwachtingen (zie uitspraak van de Raad van 21 maart 2001, LJN AB1724).
6.4. Tegen de achtergrond van het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde toetsingskader (zie rechtsoverweging 4.3) zijn ook in hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten te vinden waarom op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten worden afgezien. Appellant heeft het gehele bedrag inmiddels ook aan het Uwv terugbetaald.
6.5. Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor vergoeding van schade, zoals door appellant verzocht, is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb ook in hoger beroep geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
7. Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.C.W. Lange en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D.E.P.M. Bary
QH